Search





CATEGORIES


We found 40 books in our category 'NAPOLEON'

We found 32 news items

We found 40 books




AUBRY Octave (de l'Académie française)
Napoléon
Hardcover in 4. cart. éd. 805 héliogravures. 12 planches hors texte en couleurs. 380 pp.
AUBRY Octave (de l'Académie française)@ wikipedia
€ 10.0
BAC Ferdinand
Napoléon III Inconnu
Softcover, pb, 8vo, 321 pp.
BAC Ferdinand@ wikipedia
€ 10.0
BAINVILLE Jacques
Napoléon
Softcover, 592 pp.
BAINVILLE Jacques @ wikipedia
€ 10.0
BONAPARTE Napoléon
Oeuvres littéraires
Broché, petit in-8, 183 pp.
BONAPARTE Napoléon@ wikipedia
€ 15.0
BRONKHORST J.W.
Napoleon. De waarheid achterhaald.
hardcover, linnen, in-8, stofwikkel, 231 pp. De auteur stelt zich tot doel een bijdrage te leveren aan de ontluistering van de mythe rond Napoleon.
BRONKHORST J.W.@ wikipedia
€ 10.0
CAILLET Gérard
Le Journal de Napoléon
Le Journal du Monde, Denoël, (1978). Softcover In-folio broché, couverture illustrée, 127pp., 1000 articles, 370 illustrations.
CAILLET Gérard@ wikipedia
€ 10.0
CAPEFIGUE M.
Les Cent Jours (2 volumes = complet!)
Hardcover, cartonné, relié, dos lisse, 328 + 336 pp., gravures.
CAPEFIGUE M.@ wikipedia
€ 25.0
CARATINI Roger
Napoléon, une imposture. Mépris des droits de l'homme, esclavagisme, génocide, décrets anti-Juifs et des millions de morts ... Et cet homme est devenu un mythe!
Broché, grand in-8, 528 pp. Annexes, bibliographie, index, chronologie. Ouvrage de référence historique. A lire !
CARATINI Roger@ wikipedia
€ 25.0
COLL.
Napoléon. Le vrai père de l'Europe. Frontières, économie, droit, arts: l'Héritage impérial
Historia Thématique, juillet-août 2002, 76 +XIX pp. Illustrations en couleurs.
COLL.@ wikipedia
€ 10.0
CONCHON Georges
Nous, la Gauche devant Louis-Napoleon
hardcover, jq, 249 pp.
CONCHON Georges@ wikipedia
€ 10.0
DE JOUVENEL Bertrand
Napoléon et l'économie dirigée. Le blocus continental.
Broché, in-8, 234 pp. Avec la petite feuille des errata. Note bio: Bertrand de Jouvenel des Ursins connu sous le nom de Bertrand de Jouvenel, né le 31 octobre 1903 à Paris, où il est mort le 1er mars 1987, est un écrivain et journaliste français, également juriste, politologue et économiste. (source: wiki)
DE JOUVENEL Bertrand@ wikipedia
€ 20.0
DE VOS Luc
Les 4 jours de Waterloo 15-16-17-18 juin 1815
Paperback 160 pp., nbses ill. noir et couleurs et cartes, br., couv. ill. couleurs.
DE VOS Luc@ wikipedia
€ 10.0
DE VOS Luc
Het einde van Napoleon - Waterloo 1815 (2de, volledig herziene uitgave)
Pb 129 pp. Bibliografie, kaartjes van het slagveld, ill. in ZW. Geeft inzicht in strategie en taktiek.
DE VOS Luc@ wikipedia
€ 15.0
DWYER Philip
Napoleon: The Path to Power 1769-1799
Pb, in-8, 651 pp., illustrations in BW, map of the campaign in Northern Italy (1796-97), map of the campaign in Egypt and Syria (1798-99): Alexandria, Cairo, Katia, El Arish, Rafah, Gaza, Ramle, Jaffa, Haifa, St John of Acre, Nazareth. With bibliography and index. Dwyer,who studied under Jean Tulard, explains that the path to power is paved with murder, rape, massacre (at Jaffa), theft, lies, pillage and looting, ... Napoleon was the first to pay his troops in hard cash, without the Directoire's consent. (226-227) Requisitioning of art in Italy: two different methods: simple pillage or demands in the context of a treaty. (236) In Egypt and Syria the troops faced the plague. Well-written and meticulously rechearched.
DWYER Philip@ wikipedia
€ 10.0
GALLO Max
Napoléon: I. Le chant du départ II. Le soleil d'Austerlitz III. L'empereur des rois IV. L'immortel de Sainte-Hélène (complèt !)
Pocket, 4 volumes, 496 + 398 + 509 + 511 pp.
Max Gallo, né le 7 janvier 1932 à Nice, mort à Cabris le 18 juillet 2017, fut un romancier, essayiste, historien, biographe et homme politique français d'origine italienne. Il fut membre de l'Académie française depuis le 31 mai 2007, au fauteuil 24.
GALLO Max@ wikipedia
€ 20.0
GUILLEMIN Henri
Napoléon tel quel
Livre de poche, 160 pp. N. comme opportuniste qui n'aime pas la France mais qui s'en sert, impliqué dans des affaires rentables par l'intermédiaire de J. de Beauharnais, ses pillages en Italie, l'achat de terres (biens nationaux?) en Belgique en février 1798, ... Guillemin n'aime pas N. et il l'avoue. Intéressant. En 1969, cet ouvrage fit scandale. L'auteur: °19/3/1903 à Mâcon +1992, historien, écrivain, professeur de littérature, conseiller culturel à l'ambassade de France à Berne de 1945 à 1962.
GUILLEMIN Henri@ wikipedia
€ 10.0
GUILLEMIN Henri
Madame de Staël et Napoleon ou Germaine et le Caïd ingrat
Pb, 268 pp. Grande Dame, certes, mais démasqué par Guillemin. En vérité MDS admirait N. et elle est disposée à lui donner son soutien, à condition qu'il lui paie ses dettes (la moitié de la fortune de mon père - p. 73). C'est l'histoire vraie des rapports entre Germaine Necker (fille de -) et NB, que présente ce livre bourré de documents. L'importance d'une monnaie saine (le Louis vaut 800 à 1000 francs en 1795) pour bien vivre en France. L'auteur: °19/3/1903 à Mâcon +4/5/1992, historien, écrivain, professeur de littérature, conseiller culturel à l'ambassade de France à Berne de 1945 à 1962.
GUILLEMIN Henri@ wikipedia
€ 10.0
GUY Alan (Edit.)
The Road to Waterloo: The British Army and the Struggle Against Revolutionary and Napoleonic France, 1793-1815.
Pb, 4to, 224 pp., BW & colour ills, bibliographical notes, index.
GUY Alan (Edit.)@ wikipedia
€ 10.0
HOMAN Gerlof
Nederland in de Napoleontische Tijd 1795-1815.
Paperback 8vo, 222 pp. Omvangrijke bibliografie. Index.
HOMAN Gerlof@ wikipedia
€ 10.0
KAUFFMANN Jean-Paul
La chambre noire de Longwood
Pocket, 358 pp., illustré
KAUFFMANN Jean-Paul@ wikipedia
€ 15.0

We found 32 news items

DS
Voor prinses Esmeralda worden de standbeelden van haar voorouder Leopold II beter weggehaald.
ID: 202201071054
Kritiek Lucas Tessens: Over het (neo-)kolonialisme laat ze in Brussels Times optekenen: ‘aangezien natuurlijke bronnen in ontwikkelingslanden nog steeds worden ­geplunderd door multinationals, ten voordele van de consumenten in rijke landen.'
De prinses slaat hier de bal volledig mis en dat doet ze gewild. De plunderingen komen immers niet de consumenten ten goede maar de superrijken die die multinationals via het aandelenkapitaal controleren. Het is een constante in het discours van de upperclass om de verantwoordelijkheden door te schuiven naar de bevolking. Tous dans le bain !
Noch het kolonialisme, noch de hedendaagse uitbuiting zijn het werk van de bevolking maar van een kleine groep profiteurs, die de teugels van de staat en van de economie in handen heeft. In de ontwikkelingslanden houdt dat groepje een kliek corrupte leiders in het zadel. Maar dat is natuurlijk een denkpiste die de prinses niet kan volgen.

• Leopold I (°Coburg, 17901216 Laken, 18651210; 18310721-18651210) x 18160502 Prinses Charlotte Augusta van Wales (°Londen, 17970107 Claremont House (Esher, Surrey), 18171106) xbis 18320809 Louise Marie Thérèse Charlotte Isabelle d'Orléans (°Palermo, 18120403 Oostende, 18501011), kinderen: Louis-Philippe (1833-1834), Leopold II van België (1835-1909), Filips van België (1837-1905), Charlotte van België (1840-1927)
Leopold II (18350409-19091217; 18651217-19091217) x 18530822 aartshertogin Maria, Hendrika van Oostenrijk (°Pest, 18360823 Spa, 19020919) kinderen: Louise (1858-1924) épouse en 1875 son cousin Philippe (1844-1921) prince de Saxe-Cobourg-Gotha, Léopold (1859-1869), Stéphanie (1864-1945), [Clémentine (1872-1955) épouse en 1910 Victor Napoléon Bonaparte (1862-1926) prince français] xbis 19091212 (kerkelijk) Blanche, Zélie, Joséphine Delacroix, baronne de Vaughan (°Boekarest, 18830513 Cambo-les-Bains, 19480212),
• Albert I (18750408-19340217; 19091223-19340217) x 19001002 Hertogin in Beieren Elisabeth, Gabriele, Valérie, Marie (°Possenhofen, 18760725 Laken, 19651123),
• Leopold III (19011103-19830925; 19340223-19510716 - abdicatie) x 19261104 Astrid (°Stockholm, 19051117 Küssnacht, 19350829) xbis 19410911 Lilian Baels (°London, 19161128 Brussel/Bruxelles, 20020617), kinderen: Alexander (1942-2009), Marie-Christine (1951), Marie-Esmeralda (1956)
• regent Karel (19031010-19830601; 19440920-19500720),
• Boudewijn (19300907-19930731; 19510717-19930731) x 19601215 Doña Fabiola Fernanda María-de-las-Victorias Antonia Adelaida de Mora y Aragón (19280611-20141205),
• Albert II (19340606-; 19930809-20130721 - abdicatie) x 19590702 Paola Margherita Giuseppina Maria Consiglia Ruffo di Calabria (Forte dei Marmi - Lucca, 19370911),
• Filip (19600415-; 20130721-) x 19991204 Mathilde Marie Christine Ghislaine gravin d'Udekem d'Acoz (°Ukkel, 19730120)
Land: COD
TOUZARD Pierre
L'histoire du cadastre de Napoléon à Macron
ID: 202106048821
Découvrez l'histoire du cadastre en une vidéo de 11 minutes présentée par l'Ingénieur géomaticien et expert en BDD, Pierre Touzard.
Consulté le 11/01/2023.

Land: FRA
Pepingen.be
Geschiedenis van Pepingen
ID: 201804256687
Geschiedenis
Geschiedenis van Pepingen
Bij de jongste fusie van steden en gemeenten (1976-1977) kwam door samenvoeging van de gemeenten Beert, Bellingen, Bogaarden, Elingen, Heikruis en Pepingen Groot-Pepingen tot stand.

Het is niet zeer duidelijk waar de oorsprong van de naam Pepingen ligt. In een oorkonde van 1164 wordt er melding gemaakt van een genaamde Elyas van Papenghien. In 1235 wordt de naam Pepingen vernoemd ter gelegenheid van de overdracht van een klooster gelegen op de Varenberg (ook Onze-Lieve-Vrouwberg) genoemd, in dezelfde akte wordt de gemeente "Papinghen" of "Papenghien" genoemd. Pepingen zou een verbastering zijn van Paap-inghen, waarin men het woord paap (= priester, monnik) terugvindt. Inghen zou weide betekend hebben, zodoende dat Pepingen zoveel zou willen zeggen als : weide toebehorende aan monniken of kloosterlingen. Een andere verklaring is dat Pepingen afkomstig zou zijn van de persoonsnaam PAPA. Een hof met eigen grond, het Pepingenveld (hetgeen wijst op een Frankische vestiging), dat later de naam heeft gegeven aan de dorpskern. Van de vroege voorgeschiedenis van Pepingen is weinig bekend. De eerste inwoners vestigden zich op vruchtbare en drogere heuvelskammen, waar in de nabijheid een bron of water te vinden is. Achter het domein Maenebroek werden in de vorige eeuw een 17-tal silexwerktuigen gevonden. In het Romeinse tijdperk liep er een belangrijke verbindingsweg van Bavai naar Asse, van daar naar Rumst en vermoedelijk dan naar de Maas en Rijn-delta. Deze weg volgde de huidige provinciale baan Edingen-Asse. Er zou een aftakking van deze Romeinse weg geweest zijn die over Kattenhol te Beert en Musain te Saintes naar Rebecq liep. Een andere aftakking zou vertrokken zijn van nabij Puttenberg (scheiding Beert/Pepingen) over Elbeek naar Bons-Villers (Liberchies). Het Romeinse Rijk kwam in verval en Germaanse stammen (Franken, Alamanen) gaan herhaaldeijk binnenvallen. Zulke invallen gingen gepaard met plunderingen en verwoestingen. In deze tijd van nood verstopten de mensen dan ook hun geld en vluchtten weg. Muntschatten werden gevonden te Gooik, te Leerbeek en te Herfelingen. Deze muntschatten werden verstopt rond het midden van de derde eeuw en de tweede helft van de derde eeuw. De Romeinse kolonisatie eindigde in onze streek vroegtijdig, waarschijnlijk tegen het einde van de derde eeuw. Er zijn geen vondsten van Frankische nederzettingen of geschriften met betrekking hierop gevonden, maar de Frankische kolonisatie in onze streek kan vastgesteld worden aan de naamgeving van de dorpen, gehuchten en localiteiten. De Franken zullen zich gevestigd hebben op de betere gronden, reeds ontgonnen in de tijd van de Gallo-Romeinen.

SchapenherderPepingen is momenteel een uitgesproken straatdorp langs de weg Leerbeek-Halle. Men mag hierbij echter niet uit het oog verliezen dat deze verkeersweg pas na 1778 aangelegd werd en derhalve het ontstaan van de site niet kan beïnvloed hebben. Voorheen was Pepingen echter een driesdorp waarschijnlijk ontstaan in de Frankisch-Merovingische tijd (5de-8ste eeuw) als een nederzetting van veetelers. De driezijdige structuur van het Frankische dorpsplein bleef, ondanks recente verfraaiingswerken, grotendeels bewaard. De plaatsnamen eindigend op -ingen, -engen, -engem en -gem zijn afkomstig van -inaghem (wat wil zeggen het huis, het hof van de familie van,...) wijzen op een Frankische oorsprong. Bijvoorbeeld Buvingen, dit zou dan afkomstig zijn van de persoonsnaam Bovo. Dit was vermoedelijk de naam van een hof, nu van een klein gehucht. Karel de Grote (747-814) gaat vanaf zijn aantreden als koning van het Frankische éénheidsrijk verschillende veldtochten organiseren, onder andere tegen de Saksen (Saksenmoord van Verden). Na ze verslagen te hebben, werden verschillende grote groepen Saksen uit hun stamgebied (in Noordduitsland, in het gebied van de Elbe) naar hier gedeporteerd. Deze zullen zich tevreden moeten stellen hebben met niet-ontgonnen en nattere (mindere) kwaliteit van gronden (bijvoorbeeld te Bellingen). Namen eindigend op -ingen, kunnen ook afkomstig zijn van -ingas (dit wil zeggen familie of volk van) hetgeen dan op een Saksische oorsprong wijst. Het Frankisch nederzettingspatroon was het hofsysteem en het Saksisch nederzettingspatroon is het dorpssysteem. Bijvoorbeeld Plutsingen, afkomstig van de naam met Saksische herkomst : Plutso. Na de dood van Karel de Grote viel het rijk in verschillende delen uitéén en kwam het feodaal stelsel tot stand, dat gekenmerkt wordt door het leenstelsel. "Groot-Pepingen" lag in een grensgebied tussen het graafschap Henegouwen en Leuven, dat later zou opgaan in het hertogdom Brabant. Er ontstaat een machtsstrijd tussen het graafschap Henegouwen en het graafschap Brabant, waarin de Heren van Edingen, dikwijls de toestand nog ingewikkelder maakten door nu eens aan te leunen bij het graafschap Brabant, dan weer eens aan te leunen bij het graafschap Henegouwen. De situatie van Beert, Bogaarden, Pepingen en Bellingen was zeer ingewikkeld en de beide machtsblokken (Henegouwen en Brabant) hadden in deze gemeenten enclaves in elkaars gebied. Het feit dat de grenzen van deze gemeenten heden een grillige vorm vertonen, is een erfenis uit deze tijd.

Hoeve KattenholBeert - De naam zou afkomstig zijn van het woord Brac (modder, slijk) of van het Teutonisch Braak, wat dal betekent. Het gebied was het erfgoed van Gertrudis van Nijvel en werd afgestaan aan de abdij van Nijvel. Door erfenis kwam het gebied van Nijvel (ook Beert) in het bezit van de graaf van Leuven, later kwam Beert door huwelijk onder het huis van Edingen, maar het bleef een Brabantse enclave in het graafschap van Henegouwen. In de 18de eeuw kwamen Beert, samen met Beringen (gehucht van Pepingen) en Bogaarden in het bezit van de familie De Croix en ze hadden toen één gemeenschappelijk schepenbank. Het huidige dorpscentrum is gelegen in de bovenloop van de Groebegracht. De kernbewoning is evenwel zeer beperkt gebleven. Ook langs de Eikstraat situeerde zich reeds vroeg een relatieve concentratie aan boerderijen. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw ontwikkelde zich langs de Hondzochtstraat, nabij het spoorwegstation, een kleine wijk met heel wat drankgelegenheden. Het voormalig station van Beert-Bellingen, gelegen op de lijn Brussel-Doornik, is thans echter afgebroken. Als fait divers voegen we hieraan toe dat in Beert enkele Vlaamse feuilletons opgenomen werden.

Hoeve CantempréBellingen - De naam van deze gemeente wordt in 1244 vermeld als Bellinghen. Bellingen maakte aanvankelijk deel uit van het grondgebied van de Nijvelse Sint-Geertrui-abdij. In de middeleeuwen en het Ancien Régime maakte het deel uit van het uitgestrekte baljuwschap van Edingen. De heren van Edingen hebben hier een vestiging, genaamd Wanaken, gebouwd (heden verdwenen). Bellingen heeft zijn ontstaan mede te danken aan de oprichting van een priorij van de orde van de H. Augustinus in 1182. Dit klooster hing af van de Augustijnerabdij van Cantimpré nabij Cambrai in Frankrijk. In 1580 werd het klooster dermate verwoest, dat alle kloosterlingen naar de priorij van Bellingen kwamen, hier werden dan verschillende gebouwen bijgebouwd. Bellingen kende dan ook een welvaartsperiode en groeide uit tot een abdij. In 1677 wordt de zetel van de abdij terug overgebracht naar Kamerijk en bleef toen maar bewoond door een prior en vier monniken. Als gevolg van de Franse revolutie werden de eigendommen van het klooster verkocht als nationale goederen en deze kwamen deze in het bezit van de familie Claes. Er wordt verteld dat toen de Fransen de kannuniken kwamen uitdrijven, deze menigvuldige bijenkorven over de uitdrijvers uitschudden, die zich dan "onder vreselijke pijnen" moesten terug trekken. Heden ontbreekt een wezenlijk dorpscentrum. Langs de Trapstraat, die dwars doorheen de vallei van de Bellingenbeek loopt, manifesteert zich een relatieve concentratie van woningen. De voormalige kloosterkerk van de augustijnenpriorij fungeert thans als parochiekerk maar de omgeving ervan kan geenszins als een dorpscentrum ervaren worden.

Bogaarden - In een akte van 1215 wordt de naam Boomgaarden reeds vermeld. Het behoorde zoals Beert tot het erfdeel van Gertrudis van Nijvel. Later kwam Boomgaarden, door huwelijk in de invloedssfeer van het huis van Edingen, maar het bleef een Brabantse enclave (zoals Beert) in het graafschap Henegouwen. De schepenen spraken er het Ukkels recht, weliswaar in de naam van de heren van Edingen. In 1670 is Boomgaarden tot graafschap verheven. Het huidige "Brabantse" Bogaarden ligt op een heuvelrug (65 à 70 meter), nl. de waterscheidingskam tussen twee zuidnoord gelegen valleitjes in de vertakte bovenloop van het Zuunbekken. Bogaarden was en is nog steeds een uitgesproken kerndorp met een concentratie van de huizen rondom de kerk.

Elingen - behoorde tot het domein van "Leeuw" en is daardoor tot het hertogdom Brabant gekomen. Tot diep in de 17de eeuw behoorde Elingen tot het land van Gaasbeek. Elingen behoorde tot de goederen van de Sint-Pietersabdij van Gent, hetgeen zo bleef tot aan de Franse revolutie. Het "Brabantse" Elingen is altijd een zeer bescheiden nederzetting geweest en tot op heden gebleven. De kerk situeert zich bij de kruising van intergemeentelijke verbindingswegen. Enkele ruime kwadraathoeven zijn sfeerbepalend voor het landelijk uitzicht van de dorpskom. In contrast met de andere deelgemeenten waar de gemeentegrenzen vaak met beekjes of wegen samenvallen, bestaat de gemeentegrens van Elingen uit een hoekige aaneenreiging van willekeurige perceelsgrenzen.

Heikruis - In het jaar 1024 werd er een kruis opgericht door Hado (Hadonis crucem). Men mag dus niet veronderstellen dat deze naam iets te maken heeft met heide. Met de plaatsing van dit kruis wou hij aan de Heer bescherming afsmeken over deze vooruitgeschoven post van de versterkte villa Lettelingen. Het maakte tot 1815 deel uit van Henegouwen met het gevolg dat het Frans er zolang de officiële voertaal bleef. Het eerste kasteel van "Ter Rijst" (wat er op wijst dat er veel rijsthout werd gevonden onder de bomen van het bos) of beter genoemd "huis" werd in 1169, op bevel van de graaf van Henegouwen verwoest. Het kasteel werd voor 1234 weer opgebouwd. De familie Van der Noot heeft geruime tijd dit kasteel in haar bezit gehad. Walter Van der Noot, ridder, kamerheer van de hertog van Brabant, Filips de Goede, heeft het domein Terrest verworven op 30 maart 1464. In 1480 werd er een nieuw kasteel met vijver opgericht. Tijdens de Spaanse overheersing in de 16de eeuw, is Jaspar Van der Noot in dienst getreden van Egmont. Hij heeft een complot gesmeed om Alva in handen te krijgen en Egmont (die zich in de gevangenis van Gent bevond) te bevrijden. Dit plan mislukte door verraad van een soldaat. Egmont werd onthoofd. Jaspar Van der Noot is dan moeten vluchten en hij heeft zich ten dienste gesteld van de legers van Oranje. Hij was de eerste ritmeester (kolonel van de formaties ruiterij) der Geuzen; de familie Van der Noot was Calvinist geworden. Het goed komt dan in de handen van de familie Völler (Rooms-Katholiek). In 1868-1869 heeft de burggraaf de Nieulant gemeend het oude kasteel te moeten "opsmukken" en de oude versterking werd sterk verminkt (de torens werden oa afgebroken). De dorpskom van Heikruis ligt op de waterscheidingskam van het Zuun- en het Laubecqbekken (twee zijrivieren van de Zenne), meteen ook het hoogste punt (+91m) van Groot-Pepingen. Van de oorspronkelijke dries (= driehoekig dorpsplein) bij het T-kruispunt van de Neerstraat en de Heikruiseplaats is niets bewaard gebleven. Thans is Heikruis een straatdorp met het ursulinenklooster (+ aanhorigheden zoals kloosterhoeve) en de natuurstenen kerk aan de ene zijde van de straat en de pastorie, het cultureel centrum en enkele woningen aan de overkant. Het zuidelijke gedeelte van de gemeente heeft een uitgesproken agrarisch karakter met her en der kwadraathoeven. Het bos ter Rijst en het bois de Strihou strekken zich uit aan beide zijden van de taalgrens.
De heerlijkheid van Pepingen of van Hontoy Deze bestond ook uit een kasteel en gronden. Deze heerlijkheid heeft aan de Waalse familie d'Herbais toebehoord van de 14de tot het begin van de 19de eeuw. Vele heerlijkheden waren vaak ook lenen, maar een heerlijkheid kon ook een eigen bezit zijn.

De heerlijkheid Kestergat (= poort naar kester, bestond uit een kasteel, hoven, gronden,..) was zeer uitgestrekt en behoorde vroeger, zoals gans het grondgebied van Pepingen, aan de familie van Edingen. Wegens belangrijke geldmoeilijkheden is deze heerlijkheid in openbare veiling te koop aangeboden in 1671 en is dan ook zo in het bezit gekomen van de familie van der Dussen. Kestergat en Beringen (= weide der wilde varkens) werden pas in 1820 territoriaal aan Pepingen toegevoegd. Er waren nog andere heerlijkheden, zoals bijvoorbeeld de heerlijkheid Termeren of Ter-Meren, Puttenberg, Meynenbroeck, Terloo en Ledale (normaal den Daal genoemd). Op geestelijk vlak behoorden de gemeenten Beert, Bogaarden, Bellingen en Pepingen tot het bisdom Kamerijk. In de gemeenten treft men ook "Stevenisten" aan, een afscheuring in de katholieke kerk, die tot stand is gekomen nadat Napoleon Bonaparte het concordaat met de vertegenwoordiger van Paus Pius VII heeft getekend op 15 juli 1801. De Stevenisten werden genoemd naar de voorgaande Vicaris-Generaal, Mr Stevens van het bisdom Namen. Ze wilden de pas door de Fransen benoemde Vicaris-Generaal niet erkennen. De Stevenisten stelden dat de Paus het concordaat slechts onder dwang had getekend, dat de bischoppen niet veranderd mochten worden, dat de afgeschafte feestdagen weer in voege moesten treden, m.a.w. dat alles moet bewaard blijven zoals het voorheen was. In het naburige Leerbeek hebben de Stevenisten hun kerk. Pepingen ligt in een vrij vruchtbare streek, die gekenmerkt wordt door Iperiaanklei (vrij ondoordringbaar, waarop men water kan vinden, hetzij via bronnen, hetzij via putten) die bedekt is met een zandleemlaag waarvan de dikte kan variëren van een meter tot meer dan tien meter dikte. Pepingen heeft zijn landelijk karakter tot heden vrij gaaf kunnen bewaren (en kan dit hopelijk nog verder bewaren) waarbij gedurende lange tijd de agrarische activiteit de hoofdactiviteit was. Heden leven er veel mensen die een ander beroep uitoefenen en die meestal gaan werken in Brussel en in omliggende steden.

Voor wie nog meer van de geschiedenis van onze streek wil te weten komen, worden de volgende werken aanbevolen : Jef Vrancken, Pajottenland, een land om lief te hebben, uitgave opbouwwerk Pajottenland. Roger Desmet, Zuid-Pajottenland, speurtocht naar de geschie denis van dorp en streek, deel 1, van de préhistorie tot Karolingers, uitgave vzw Bellingahaim. Roger Desmet, op cit, deel 2, de feodale tijd. Leopold Everaert en Jean Bouchery, De Geschiedenis van Klein Waalsch Brabant, Antwerpen 1878. Blauwe vogel, Geo-Gids, Zuid-Pajottenland, Galmaarden, Herne en Pepingen. Lindemans J., De Frankische kolonisatie in Brabant, ESDB (Eigen Schoon en de Brabander, jg XX, 1937, blz 85-93; 197- 200; 366-374).
Land: BEL
wiki
24 avril 2018: André Tarallo (1927-2018) - 'Monsieur Afrique' - meurt à Paris
ID: 201804244574
André Antoine Charles Napoléon Tarallo, né le 5 avril 1927 à Centuri, en Haute-Corse1 et décédé le 24 avril 2018 à Paris, est un homme d'affaires français qui fut durant près de trente ans le « Monsieur Afrique » de la compagnie pétrolière française Elf.

Il est connu pour être un des protagonistes de l'affaire Elf.
Land: FRA
DE STANDAARD
Gewezen ‘chef controles’ werkt bij organisatie die Napoleon Games en Ladbrokes adviseert - Ex-topman Kansspelcommissie is nu adviseur voor goksector
ID: 201802280965
Die titel vulde de voorpagina van de DE STANDAARD van vandaag.
De journalist van dienst schreeuwt moord en brand.

Maar ... hoeveel premiers en ministers aanvaarden er een bestuurdersfunctie in grote bedrijven na hun politieke carrière ?
Waarom mag een ex-topambtenaar niet doen wat een politicus wèl mag ?
Er is iets loos in het mediabedrijf: een gebrek aan nuancering en dieper nadenken. Of is het een afrekening?

Article 201602080012: het gebeurde op 8 februari ...
NN
het gebeurde op 8 februari ...
ID: 201602080012
1519: Engeland/Frankrijk: Hendrik VIII van Engeland schenkt Doornik terug aan Frankrijk

1538: Heilige Liga gesloten te Rome, tussen paus Paulus III, Karel V, Ferdinand van Oostenrijk en Venetië tegen de Turken

1550: Julius III (Giovanni Maria del Monte) tot nieuwe paus verkozen

1587: Engeland/Schotland: Schotse koningin Maria Stuart, verdacht van samenzwering tegen Engeland, onthoofd op kasteel te Fotheringay

1635: Alliantieverdrag tussen Frankrijk en Verenigde Provinciën betreffende de verdeling der Nederlanden

1807: Slag van Eylau tussen Napoleon en de Russen onder Bennigsen, met onbesliste uitslag

1814: Deens-Russische vrede gesloten te Hannover

1864: Pruisische troepen veroveren't Danewirk (Deense grenswal) in 2de Deens-Duitse oorlog

1867: Dubbele monarchie, het keizerrijk Oostenrijk-Hongarije komt tot stand door overeenkomst. Tot 19190910.

1884: Pauselijke Encycliek 'Nobilissima gallorum gens' van Leo XIII, gericht tegen godsdiensthaat; klik hier voor meer info

1904: Japanse aanval op Russische vloot te Port Arthur als begin Russisch-Japanse oorlog

1909: Frans-Duitse overeenkomst getekend met betrekking tot Marokko

1941: Engelse troepen veroveren Benghasi in Lybië en einde van de veldtocht in Lybië

1949: Hongarije/Boedapest: kardinaal Josef Mindszenty door Hongaarse communisten tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld; proces begonnen op 19490203.

1955: Rusland: Malenkov wordt door Boelganin als premier vervangen

1958: Tunesië: Tunesisch grensdorp Sakhiet door Franse vliegtuigen gebombardeerd: 69 doden

1963: Irak: staatsgreep, gericht tegen premier generaal Kassem, die vermoord wordt; kolonel Abdel Salem Aref tot president gekozen.
VAN DOOREN Bart
verschenen bij Uitgeverij Vanden Broele: Kerkfabrieken in Vlaanderen. Een erfenis van Napoleon voor de toekomst
ID: 201515151515
Kerkfabrieken in Vlaanderen
Editor: Van Dooren B.
Publicatievorm: Boek
Kenmerken: Vastbladig
ISBN-10: /
ISBN-13: 978 90 4961 240 5
Aantal bladzijden: 199
Verschijningsjaar: 2015
Prijsomschrijving Stukprijs Bestel aantal:
PROMOTIEPRIJS (incl. btw en verzendkosten)
25 EUR
Beschrijving
De kerkfabrieken, en de besturen van de eredienst in het algemeen, vormen een buitenbeentje in het Vlaamse bestuurlijke landschap. Een buitenbeentje dat sinds zijn ontstaan onder Napoleon al heel wat watertjes heeft doorzwommen.

De laatste in de rij van omwentelingen en (r)evoluties? De regionalisering van de bevoegdheden in 2002, en de daaropvolgende inwerkingtreding van het eredienstendecreet en van het nieuwe boekhoudreglement. Ondertussen zijn we een eerste meerjarenplan verder. Hoog tijd dus om met een arendsoog én met gevoel voor nuance het veranderlijke landschap van de Vlaamse kerkfabrieken te onderzoeken.

En dat is precies wat de auteurs van “Kerkfabrieken in Vlaanderen” doen. Deze unieke uitgave over de minst bekende onder de Vlaamse lokale besturen biedt een diepgaand overzicht van de evolutie van de kerkfabriek als instelling. Alle aspecten die van ver of nabij op de kerkfabrieken slaan, komen hierbij aan bod: van erfgoedzorg tot de dynamiek met de lokale en supralokale besturen, van de valorisatie van vrijwilligers tot de samenwerking met alle ondersteunende actoren in het veld.

Ook de diversiteit aan erkende erediensten passeert de revue, net zoals de eigenheid van het Vlaamse plaatje in vergelijking met de systemen in de andere gewesten en in het buitenland.

“Kerkfabrieken in Vlaanderen” bundelt een waaier aan bijdragen van gerenommeerde auteurs uit heel diverse vakgebieden. De unieke caleidoscopische uitgave die hierdoor ontstaat, garandeert niet alleen een boeiend en gevarieerd beeld op verleden en op heden, maar vooral … een onderbouwde blik op de toekomst van de kerkfabrieken in Vlaanderen.


Kerkfabrieken in Vlaanderen: de trailer bij het boek

Naar aanleiding van de lancering van het boek "Kerkfabrieken in Vlaanderen" zetten we het rijke verleden en de veelbelovende toekomst van deze bijzondere besturen extra in de verf ... In beeld én geluid! Klik op het beeld hieronder om de video af te spelen, of neem een kijkje op YouTube.


Inhoudstafel
1. De kerkfabrieken in Vlaanderen: momentopnames van het tijdelijke
Bart Van Dooren (Agentschap Binnenlands Bestuur)

2. De kerkfabriek als instelling in België: een levensloop
Caroline Sägesser (ULB)

3. De kerkfabrieken in het kader van de gewestelijke bevoegdheden: een versplinterd levensbeschouwelijk landschap en toenemende verschillen tussen de deelgebieden
Jean-François Husson (ORACLE-CRAIG, FOPES-UCL en ISHS-ULg)

4. Kerkfabrieken als juridisch instrument voor het materiële bestaan van geloofsgemeenschappen, een Vlaamse eigenaardigheid? Een kijkje over de grens, met bijzondere aandacht voor het onroerend (erf-)goed
Adriaan Overbeeke (Vrije Universiteit Amsterdam, Universiteit Antwerpen)

5. De organisatie van kerkbesturen: de kerkfabriek en het centrale kerkbestuur in perspectief
Frank Judo (advocaat Liedekerke - Wolters - Waelbroeck - Kirkpatrick)

6. Het meerjarenplan 2008-2013 na uitvoering: zes jaarrekeningen op een rijtje
Anne-Leen Erauw (Belfius), Bart Van Dooren (Agentschap Binnenlands Bestuur) en Timothy Zutterman (Uitgeverij Vanden Broele)

7. De kerkfabriek: een openbaar bestuur zoals (g)een ander
Geert Mertens (Agentschap Binnenlands Bestuur)

8. Religieus erfgoed in Vlaanderen: de kerk in het midden
Jan Jaspers (Centrum voor Religieuze Kunst en Cultuur)

9. De kerk in al haar facetten: bindmiddel dat het religieuze overstijgt
Jan Jaspers (Centrum voor Religieuze Kunst en Cultuur)

10. Beschermd kerkelijk erfgoed in Vlaanderen
Hans Feys (adviseur cultuurgoederen, departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media, Vlaamse overheid), Madeleine Manderyck (erfgoedconsulent agentschap Onroerend Erfgoed, Vlaamse overheid) en Claartje Verloove (erfgoedonderzoeker agentschap Onroerend Erfgoed, Vlaamse overheid)

11. Religieuze functie van de kerk: toekomstperspectieven
Mgr. Herman Cosijns (secretaris van de Vlaamse Bisschoppenconferentie)
LT - FR3
Sarkozy en Kadhafi - 'la carte à jouer'
ID: 201512081645
6 oktober 2005: Sarkozy , minister van BiZ onder Chirac, bezoekt Kadhafi in Tripoli; het contact is ingeleid door Ziad Takieddine, een makelaar in wapens. De nabijgelegen oliestaat Lybië is een gegeerde bruid. Trouwens, had Tony Blair het jaar voordien niet de hand geschud van Kadhafi?
2007: Sarkozy verkozen tot president (53%)
2007: S. lanceert idee van 'Union de la Méditérranée'

juli 2007: de EU staat op het punt om vijf Bulgaarse verpleegsters, door het Lybische gerecht ter dood veroordeeld, vrij te krijgen; achter de schermen onderhandelt S. met K. en weet hun vrijlating als een pluim op zijn hoed te steken; de entourage van K. zegt: 'on lui donnait une carte à jouer'. De methodiek doet denken aan het spel dat werd gespeeld met de gegijselden in Iran ten tijde van de revolutie en de verkiezing van Ronald Reagan (1979-1980); de entourage van Reagan zou de bevrijding vertraagd hebben om Carter geen 'carte à jouer te geven'.
25 juli 2007: S. bezoekt K. in Tripoli; er worden tien handelsakkoorden getekend, ook wapenakkoorden.
10 december 2007: K. op officieel maar clownesk bezoek in Parijs; de Franse staatssecretaris van de mensenrechten verneemt uitgerekend op die dag de ware omstandigheden waarin de vijf Bulgaarse verpleegsters werden vastgehouden en gefolterd en onthult die aan de pers; het bezoek gaat toch door; Bernard Kouchner, de minister van BuZ (van 20070518 tot 20101113), veroordeelt in het parlement de schending van de mensenrechten door Lybië; S. zegt aan de pers dat hij K. heeft aangepakt over de mensenrechten maar K. ontkent voor de camera dat daarover is gesproken; de officiële ondertekening van omvangrijke handels- en wapenakkoorden (o.a. met Dassault) gaat gewoon door maar K. zal die nooit honoreren.
13 juli 2008: Sommet fondateur de l'Union de la Méditerranée; Kadhafi boycot deze top. Voor S. - le petit Napoléon - had het 'un moment de gloire' moeten worden.
2008-2011: stilte in de Frans-Lybische betrekkingen.
2011: Arabische lente in Tunesië en Egypte slaat ook naar Lybië over; Sarkozy: 'Monsieur Kadhafi doit partir.'
maart 2011: Bernard-Henri Lévy duikt op in Benghazi en regelt ontmoeting tussen S. en de rebellenleiders in Parijs. S. maakt die ontmoeting ook bekend en erkent op 10 maart de leiders (Libyan Transitional National Council) als enige vertegenwoordigers van Lybië. De Franse luchtmacht - gesteund door een coalitie - bestookt het Lybische leger. Kadhafi - woedend - verklaart voor de camera dat hij in 2005 geld heeft gegeven aan Sarkozy om diens verkiezing tot president te steunen. (sommige bronnen spreken van 50 miljoen euro)
15 september 2011: S. trekt als overwinnaar naar Tripoli en geeft er een toespraak voor de rebellen.
20 oktober 2011: K. wordt in Sirte levend gevangen genomen maar door een omstaander in het hoofd geschoten en sterft. Er komt dus geen herhaling van een proces van een dictator. Saddam Hoessein kwam in 2006 wel voor een rechtbank.


Land: LBY
LT
Erkende erediensten in België
ID: 201501191158

Sinds de zogenaamde Lambermontakkoorden is Vlaanderen bevoegd voor de besturen van de eredienst. De erkenning van de erediensten en de wedden en de pensioenen van de bedienaars van de erediensten bleven wel federale bevoegdheden. In België zijn zes erediensten erkend: anglikaans, islamitisch, israëlitisch, orthodox, protestant, rooms-katholiek.



Wordt het geen tijd om 200 jaar na de val van Napoleon de handen af te trekken van erediensten en deze naar de private sfeer te verwijzen?  Napoleon sloot een Concordaat met de katholieke kerk van Rome om de rust in zijn rijk te verzekeren en om de verkoop van de 'nationale goederen' (voornamelijk kerkelijke goederen) te doen consacreren door het Vatikaan. Willen we die politiek nog steeds verder zetten? Een te voeren debat, me dunkt. 


(tekst aangepast op 20150120)

VAN DE VELDE Rinus [Rinus Van de Velde]
Large scale work - 2008
ID: 201408171745
potloodtekening op karton, 17x18cm, gesigneerd en gedateerd achterzijde, 2008
Privé-collectie




en hieronder de gebruiker van een kaart, Napoleon Bonaparte:
Land: BEL
JANSSENS Paul Prof. Dr
Professor Paul Janssens over prinsen, markiezen en baronnendoor Danny Vileyn © Brussel Deze WeekBrussel07:00 - 28/06/2008
ID: 200800000901
Ze heten conservatief, francofoon en koningsgezind te zijn, en verdedigers van de traditionele gezinswaarden, maar het meest bijzondere kenmerk van de adel is het vermogen om zich aan te passen. Een gesprek met de historicus Paul Janssens aan de vooravond van de Ommegang - waarin traditioneel edellieden opstappen - en de nationale feestdag van 21 juli, die al even traditioneel voorafgegaan wordt door het toekennen van adellijke titels.

Professor Paul Janssens houdt kantoor in een piepklein kamertje van het Ehsal Research Center, het pand tegenover de hoofdzetel van de Ehsal aan de Stormstraat 2, een van de campussen van de nieuwe HUB, de Hogeschool-Universiteit Brussel. Paul Janssens doceert economische geschiedenis en is gespecialiseerd in fiscale geschiedenis, maar ook de geschiedenis van de adel kent hij op zijn duimpje.



Zelfs de lap grond waarop de campus van de Ehsal gebouwd is, heeft een adellijk verleden - dat moet Janssens erg bevallen. "Halverwege de zeventiende eeuw, toen de Nieuwstraat nog een aristocratische straat was, kocht de markies de Berghes - de markiezen van Bergen op Zoom hadden hun naam verfranst - een aantal huizen op de grond waar nu de campus van de Ehsal is. De adel deed toen wat de banken nu doen: huizen kopen, ze platgooien en er een ander soort pand op bouwen. (Janssens doelt op de KBC, die tegenover de Ehsal panden platgooide voor een bankgebouw, DV.) Ze bouwden er een prachtig hôtel de maître, dat ze bewoond hebben tot aan de Franse Revolutie. Dan is er een cercle littéraire in getrokken, waar de leden onder andere de grote Europese kranten kon lezen, en in de negentiende eeuw kreeg het pand een commercië­le bestemming. Toen de Ehsal hier een paar decennia geleden bouwde, was het pand volledig uitgewoond."



Wij vatten de adel van vandaag voor u samen in tien stellingen.



Belgische adel is Brussels gekleurd

"Het is een merkwaardig fenomeen," legt Paul Janssens uit, "maar er bestaat wel degelijk een Brusselse adel, zeker als we 'omvang' als criterium nemen."



Terwijl in het hoofdstedelijk gewest 'maar' tien procent van de Belgische bevolking woont, heeft zowat 33 procent van de adel er zijn vaste stek. In Wallonië woont veertig procent van de adel en in Vlaanderen - met zestig procent van de bevolking - maar twintig tot 25 procent. Janssens' hypothese is dat de adel in de jaren dertig van de vorige eeuw, toen met de taalwetgeving duidelijk werd dat België geen tweetalig land zou worden (de Walen hadden dat afgewezen), een deel van de Vlaamse adel (die zoals in heel Europa Franstalig was) naar Brussel, het enige tweetalige gebied, is verhuisd.



Jongere edelen zijn meertalig

Eeuwenlang waren de Vlaamse, de Brusselse en de Waalse adel Franstalig. Al wie in de achttiende eeuw in Vlaanderen macht, aanzien en geld had, was Franstalig, dus ook de adel. Dat was het gevolg van een geslaagde Europese taal- en cultuurpolitiek van Lodewijk XIV. "Maar de jongere generaties, de mensen onder de vijftig, hebben begrepen dat de spelverdeling in dit land veranderd is. Ze zijn goed tweetalig, zelfs meertalig. Vaak hebben ze tijdens hun middelbareschooltijd op internaat gezeten in Vlaanderen en hebben ze nadien ook in het buitenland gestudeerd."



Figuren zoals de 75-jarige (niet-benoemde) burgemeester van de faciliteitengemeente Wezembeek-Oppem, François van Hoobrouck d'Aspre (MR), hebben volgens Janssens afgedaan. Ondertussen spreken de meeste edelen in Vlaanderen Nederlands, ook de in ongenade gevallen oom van prinses Mathilde, de mediagenieke Henri d'Udekem d'Acoz, die met een sappig West-Vlaams accent spreekt.



De adel is niet eeuwig

"Het is een wijdverbreid misverstand dat mensen met blauw bloed sinds de kruistochten één grote familie vormen en onder elkaar huwen," zegt Paul Janssens. De meerderheid van de adellijke families is niet ouder dan België zelf, en de samenstelling verandert voortdurend. Families behoren gemiddeld vijf tot zes generaties - of twee eeuwen - tot de adellijke stand. Omdat het adellijk statuut, net als de naam, doorgegeven wordt in mannelijke lijn, houdt het ook op als er geen mannelijke nakomelingen meer zijn. De familie de Merode behoort samen met de Croÿ, de la Faille en de Kerckhove tot de oudste adellijke families van het land en ze zijn ook goed vertegenwoordigd in de hoofdstad. De prinsen de Croÿ behoren al tot de adel sinds de vijftiende eeuw, de prinsen de Merode zelfs iets langer.



Anciënniteit is het belangrijkst

"Hoezeer edellieden ook gehecht zijn aan hun titel, de adellijke anciënniteit vinden ze nog belangrijker," vertelt Janssens.



De 'echte' titels, die voor de Franse Revolutie van 1789 toegekend werden, waren gevestigd op het familiepatrimonium. De oudste titel in ons land is die van graaf van Chimay, een stadje tegen de Franse grens en welbekend voor het bier, en hij dateert uit 1473 - het was Jean de Croÿ die de titel droeg. Deze grondgebonden adellijke titels (die na het overlijden van de vader op de oudste zoon overgingen) dienden om het fami­liaal patrimonium van de grootgrondbezitters te beschermen. Jean de Croÿ bezat de heerlijkheid Chimay en een paar heerlijkheden eromheen die samen het nieuwe graafschap vormden. "Maar de adellijke titulatuur is enorm complex, en in sommige families gaat de titel over op alle kinderen. Vandaar dat België honderden prinsen de Merode en de Croÿ telt," licht Janssens toe.



Meeste edellieden zijn titelloos

Veruit de meeste edellieden moeten het zonder titel stellen. Samen met het grootgrondbezit (de heerlijkheden) had de Franse Revolutie ook de adel afgeschaft. Na het verdwijnen van Napoleon in 1815 herstelde koning Willem I de adel in onze gewesten. Er kwam geen collectieve genoegdoening, maar edelen konden wel individueel een aanvraag indienen. Maar omdat het grootgrondbezit afgeschaft was, werd de titel niet langer aan het patrimonium gelinkt, maar aan de naam. België telt zo'n 25.000 tot 30.000 edellieden, de meesten hebben geen titel.



Zo vader, zo zoon

"Eddy Merckx is eerst in de adelstand opgenomen en nadien baron geworden," legt Janssens uit. Een titel betekent meer prestige, je wordt in de hiërarchie opgenomen. Janssens herinnert aan de verschillende adellijke titels, van hoog naar laag: prins, hertog, markies, graaf, burggraaf, baron en ridder. De eerste drie worden niet toegekend en zijn dus het voorrecht van de oude adel. "De adellijke titels die nu nog toegekend worden, zijn niet erfelijk. Axel Merckx behoort wel tot de adel omdat zijn vader ertoe behoort, maar de titel van baron heeft hij niet. Ook zijn kinderen behoren tot de adel, maar alleen de zonen geven hem door."



Van de Wolstraat naar de Woluwes

Tot halverwege de negentiende eeuw woonde de Brusselse adel binnen de stadswallen, bijvoorbeeld in de Wolstraat en de Warande. Toen in 1860 de belastingen op de invoer van consumptiegoederen werd afgeschaft, kwam de bevolking van de randgemeenten volop tot ontwikkeling. De adel begon toen uit te zwermen, eerst naar de Leopoldswijk en de Wetstraat, later naar de Woluwes, Ukkel en Elsene.



"De edelen wonen vaak in dezelfde wijken of gemeenten." Dat is, legt Janssens uit, duidelijk te zien in het Carnet Mondain, de jaarlijkse adressenlijst waarin heel de beau monde, en dus het gros van de adel, terug te vinden is. "Voor de aristocratische woningen die in de Leo­poldswijk opgetrokken werden, golden strenge voorschriften. Het stratenplan van de wijk vormt een mooi dambord," legt Janssens uit. "Maar lang is de adel niet in de Leopoldswijk gebleven. Tussen 1800 en 1900 is de Brusselse bevolking vertienvoudigd, van 75.000 naar 750.000 inwoners." Na 1860 kwamen de eerste aristocraten in de Leopoldswijk wonen, in het interbellum verlieten ze de buurt alweer. De Leopoldswijk en de Wetstraat werden opgenomen in het stadsgewoel, en daar houdt de adel niet van. Destijds was de Wetstraat een opeenvolging van prestigieuze herenhuizen met koetspoorten. "De edellieden trokken richting Tervurenlaan, Ukkel en de Woluwes." Janssens wil van de gelegenheid gebruikmaken om het wijdverbreide misverstand recht te zetten als zou de Europese Unie verantwoordelijk zijn voor de teloorgang van het aristocratische karakter van de Leopoldswijk: "In de jaren 1930 was de adel er al weg en werden de panden door kantoren en banken ingenomen; de Wetstraat is van in 1958 een autosnelweg: geen omgeving waar mensen met geld en aanzien willen wonen."



Royalistisch, kerkelijk, conservatief

De adel heet kerkelijker te zijn dan de gemiddelde Belg. Maar dat is zeer moeilijk te meten, zegt Paul Janssens. Het aantal roepingen is een slecht criterium geworden, en of de adel vaker ter kerke gaat dan de gemiddelde Belg, is niet bekend.



Kerkelijkheid impliceert meestal een traditionele gezinsmoraal, maar ook binnen de adel is scheiden niet langer een taboe. Wel hebben ze meer kinderen dan de gemiddelde Belg, maar demografisch onderzoek toont aan dat ook de adel ondertussen aan geboorteplanning doet, wat twee generaties geleden volgens Janssens nog ondenkbaar was.



Dat de gehechtheid aan de monarchie groter is dan bij de rest van de bevolking, is volgens Janssens evident. In de huiskamers van prinsen en hertogen hangen niet zelden foto's waarop de koninklijke familie samen met hen te zien is. "De afstand tussen de koninklijke familie en de rest van de adel is kleiner geworden; koningin Astrid was de laatste van koninklijken huize."



Adel is politiek conservatief

In 1830 waren de meeste edellieden vóór de Belgische revolutie en tegen Willem I, zegt Janssens. Aanvankelijk vond je zowel binnen de katholieke als binnen de liberale partij adel. Tegen het einde van de negentiende eeuw, toen de eerste Schoolstrijd losbrak, schakelden de liberale edelen massaal over naar de katholieke partij. Het heeft geduurd tot het Schoolpact van 1958 (liberalen en socialisten waren ervan overtuigd dat dat pact het einde van de christen-democratie in zou luiden) voordat liberaalgezinden van binnen de christendemocratie, ten noorden é
Land: BEL
VANHAUWAERT Hannes
2005: thesis over adviseurs van Leopold II inzake Congo
ID: 200500008852
20050067 www A www VANHAUWAERT Hannes "All the King’s Men. Een zoektocht naar de koloniale ideeën van enkele adviseurs en “handlangers van Leopold II (1853-1892)

" Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Academiejaar: 2004-2005. Katholieke Universiteit Leuven. Promotor: Prof. Dr. V. Viaene. Noot LT: deze eindverhandeling belicht de figuren van Banning, Greindl, Lambermont, Beyens, Chazal, Brialmont, Jules Van Praet, Jules Devaux, en anderen. http://www.ethesis.net/leopold_II/leopold_II_inhoud.htm

Samenvatting

Leopold II kan met recht en rede een buitenbeentje genoemd worden in de geschiedenis van de Belgische monarchie, onder andere wegens zijn opmerkelijke persoonlijkheid. Hij was bovendien niet alleen de tweede koning van België, maar regeerde als Soeverein van Onafhankelijke Kongostaat ook over een uitgebreide persoonlijke speeltuin in het onbekende hart van Afrika. De historische litteratuur heeft echter slechts met mondjesmaat aandacht gehad voor de andere personages tijdens het tot stand komen van deze staat. Deze verhandeling trachtte daarom de koloniale ideologieën van enkele van Leopolds voornaamste Belgische adviseurs en medewerkers bloot te leggen. De selectie gebeurde op basis van de talloze biografieën van Leopold II, en richtte zich vooral op adviseurs actief tussen 1855 en 1892, waarna er een duidelijke breuk in de samenstelling van de koloniale entourage merkbaar was.

Een elftal personen werd onder de loep gehouden, waarbij zowel archiefbestanden als literatuur onderzocht werden. De eerste kabinetschefs van Leopold II, Jules Van Praet (1806-1887) en Jules Devaux (1828-1886), leken de koloniale inspanningen van Leopold II af te keuren. Vanuit een diepgewortelde bezorgdheid over het neutraliteitsstatuut van België hield Van Praet zich sterk afzijdig. Van zijn neef en opvolger Jues Devaux kan vermoed worden dat hij de koloniale projecten van zijn vorst zelfs trachtte tegen te werken.

Sommige van zijn militaire adviseurs stonden aanvankelijk evenmin open voor de initiatieven van Leopold II. De oudere generaal en minister van Oorlog Pierre Chazal (1808-1892) riep Leopold op om mooi binnen de lijntjes van de grondwet te kleuren in een zo al ingewikkeld genoeg politiek landschap. Bij andere militairen vond Leopold dan weer wel steun. Henri-Aléxis Brialmont (1821-1903) werkte actief mee aan de eerste brochures van Leopold II om zijn land warm te maken voor koloniale avonturen. België bezat naar zijn mening voor de vijand appetijtelijke industriële rijkdom, maar het ontbrak haar helaas aan natuurlijke grenzen. Het land kon door economische expansie voorkomen dat ze militair een vogel voor de kat werd bij het volgende Europese treffen. Later zou ook Maximilien Strauch (1829-1911) zijn vorst steunen in zijn Afrikaanse onderneming. Hij werd onder andere secretaris-generaal van de AIC en de CEHC en administrateur-generaal van de Onafhankelijke Kongostaat. Maar behalve de gebruikelijke grote loyaliteit aan vorst en vaderland zijn er alsnog weinig sporen gevonden om zijn deelname aan het dubieuze kolonialisme te motiveren.

De hoofdbrok van de koloniale adviseurs kwam echter uit het diplomatieke korps, waarin nog een onderscheid gemaakt kan worden tussen de diplomaten in het buitenland en de diplomaten met de zogenaamde binnendienst in Brussel. In de tweede categorie heeft Emile Banning (1836-1898) zich in de historische literatuur naar voren gewerkt als één van de belangrijkste adviseurs van Leopold II. Dit onderzoek haalde echter de archivaris en bibliothecaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken op dat vlak toch wat van zijn voetstuk. Leopold II stelde de vele juridische, historische en politiek-economische rapporten van zijn hand wel op prijs, maar naarmate de jaren vorderden scheen de vorst steeds minder gehoor te geven aan de romantisch getinte raadgevingen van Banning. Auguste Lambermont (1819-1905) had van alle adviseurs van Leopold II ongetwijfeld de meeste invloed op de vorst, hoewel de enorme hoeveelheden archiefbestanden het onmogelijk maakten hun onderlinge verstandhouding helemaal te concretiseren. Vele van de wendingen in het koloniale verhaal, waaronder het stichten van een onafhankelijk studiecomité en het organiseren van internationale conferenties, leken wel door Lambermont ingegeven.

Een heel aantal diplomaten met internationale ervaring werd door Leopold II via baron Lambermont ingeschakeld in zijn koloniaal personeelsbestand. Jules Greindl (1835-1917), een jeugdvriend van Leopold, werd enkele maanden na de Geografische Conferentie van Brussel (1876) aangezocht om secretaris-generaal te worden van de AIA. Voordien had hij als ambassadeur in Madrid al meegewerkt aan een poging om de Filippijnen over te kopen van het chaotische Spanje. Ondanks praktische twijfels bij het welslagen van de koninklijke onderneming, aanvaardde hij de post. Het scepticisme (of eerder realisme?) bleef echter een constante in de activiteiten van Greindl, zodat hij zich al vlug gedesillusioneerd terug trok uit de koloniale instellingen en liever zijn indrukwekkende diplomatieke loopbaan vervolgde. Vader Eugène Beyens (1816-1898) en zijn zoon Eugène Napoléon Beyens (1855-1934) werkten eveneens mee aan de koloniale plannen. Vader Beyens werd als ambassadeur in Parijs geregeld ingeschakeld bij allerlei onderhandelingen, maar zelf stond hij eerder sceptisch tegenover Belgisch kolonialisme. Hij kwam niettemin de meeste van de orders van zijn koning na, wellicht door een grote vorm van loyaliteit. Ook zijn zoon stond de vorst helemaal ten dienste. Hij werkte in zijn jonge jaren een aantal jaren in het kabinet van de Koning, waar hij zonder enige vorm van koloniale ideologie de oprichting van de EIC actief meemaakte, schijnbaar in volle bewondering voor zijn koning.

Edmond van Eetvelde (1852-1925) was de laatste figuur die deze verhandeling bestudeerde. Voor 1892 functioneerde hij als administrateur-generaal onder de vleugels van het triumviraat Strauch-Lambermont-Leopold II. Maar toen in 1892 economische hervormingen de EIC een wending in de richting van een formele kolonie gaven, stapten het gros van de medewerkers adviseurs op. Van Eetvelde bleef achter, en trachtte Leopold II alsnog op meer liberale ideeën te brengen, maar had geen succes. Vervolgens trachtte hij zich stilaan los te weken van de vele functies die Leopold II hem in de regering van de EIC had gegeven, wat uiteindelijk in 1900 lukte. Van Eetvelde had niet alleen last van gezondheidsklachten, maar kon zich al geruime tijd niet meer vinden in de bestuursstijl, de economische politiek en de Nijldromen van Leopold II. Toch zou hij tot 1906 actief blijven in de koloniale kringen van het Hof.

Opvallend was de veelal liberale achtergrond van bijna alle bestudeerde adviseurs. Dit had een invloed op hun economische en koloniale doctrine, die het Britse voorbeeld van een informal empire als speelveld voor de vrijhandel overnam. Wellicht zwakten de adviseurs hierbij ook de meer formele koloniale dromen van Leopold II af, hoewel de koning als het puntje bij paaltje kwam steeds zijn eigen zin doordreef. De schaduw van Leopold II bleef deze verhandeling dan ook steeds achtervolgen.
Land: COD
STOX Yves
Een paradoxale scheiding De laïcité van de Staat in de Belgische Grondwet
ID: 200412320001
jura falconis, jg 41, 2004-2005, nr 1, p. 37-62

Een paradoxale scheiding
De laïcité van de Staat in de Belgische Grondwet
Yves Stox
Onder wetenschappelijk begeleiding van Prof. Dr. A. Alen en F. Judo
VOORWOORD
De Belgische Grondwet bevat met de artikels 20, 21, 22 en 181 een uitgebalanceerd systeem inzake de verhouding Kerk-Staat. Deze bepalingen werden nooit aangepast en zijn een toonbeeld van de degelijkheid van de oorspronkelijke grondwet uit 1831. De huidige laatmoderne maatschappij verschilt echter sterk van de 19e eeuwse maatschappij. Terwijl de culturele diversiteit en de religieuze heterogeniteit[1] gegroeid zijn, zijn de grondwettelijke bepalingen echter onveranderd gebleven.
De verklaring tot herziening van de Grondwet van 9 april 2003 werd door de Mouvement Réformateur aangegrepen om een strikte scheiding tussen Kerk en Staat in art. 1 G.W. op te nemen. Het voorstel werd weliswaar niet aanvaard, maar vormt de ideale aanleiding om, na een inleidende ideeëngeschiedenis, de verhouding tussen Kerk en Staat in België opnieuw voor het voetlicht te brengen. Aangezien in de “Verantwoording” van het eerste amendement bij het “Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet” uitdrukkelijk verwezen wordt naar Frankrijk, komt vanzelfsprekend ook de verhouding tussen Kerk en Staat bij onze zuiderburen aan bod. Vervolgens wordt het voorstel van de Mouvement Réformateur getoetst aan het juridische kader. Tenslotte wordt een alternatief voorstel onderzocht, namelijk de mogelijkheid van een concordaat.
1. INLEIDENDE IDEEËNGESCHIEDENIS
Op 22 en 23 februari 2003 hield de Mouvement Réformateur in Louvain-la-Neuve een congres met als titel “Engagement citoyen”. De werkgroep “Citoyenneté et Démocratie” van dit congres wees op de waardevolheid van het pluralisme. De maatschappij is een geheel van individuen en elk individu kan zijn eigen opvatting van het “goede leven” kiezen. De overheid dringt de individuen geen opvatting op, maar biedt enkel de mogelijkheid om door een democratisch debat consensus te bereiken. De overheid kan echter deze rol enkel vervullen indien alle burgers de politieke conceptie accepteren die de overheidsinstellingen beheerst. Daarom stelde de werkgroep voor om in de Grondwet de principes te bepalen die de door de overheid erkende organisaties of financieel ondersteunde partijen moeten respecteren.[2] Dergelijk voorstel kan een verregaande invloed hebben op het systeem van erkende erediensten.
Dezelfde politieke filosofie zet de Mouvement Réformateur ertoe aan om de laïcité van de overheid in de Grondwet op te laten nemen. De overheid mag geen religie of filosofische stroming begunstigen, maar moet de meningsvrijheid garanderen aan al haar burgers. Het principe van laïcité houdt in dat de overheid vanuit een dominante positie een gelijke, maar afstandelijke houding aanneemt ten opzichte van alle religies en filosofische overtuigingen: “(Le principe de la laïcité) ne signifie pas que l’Etat privilégie un courant philosophique ou religieux par rapport à un autre. Au contraire, la laïcité de l’Etat est une garantie de pluralisme des convictions philosophiques et religieuses. C’est l’autorité de l’Etat, supérieure à toute autre autorité, qui fait respecter la liberté de pensée et donc de conviction philosophique et religieuse au bénéfice de tous les citoyens. La laïcité de l’Etat, c’est l’Etat équidistant à l’égard de toutes les religions ou convictions philosophiques.”[3]
Het mag dan ook niet verwonderen dat de heer Maingain (FDF/MR) in de Kamer[4] en de heren Roelants de Vivier (MR) en Monfils (MR) in de Senaat[5] het Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van de regering op identieke wijze trachtten te amenderen. Dit “humanisme démocratique” maakte ondanks de verwerping van het amendement deel uit van het programma van de MR voor de verkiezingen van 18 mei 2003[6].
2. VERHOUDING TUSSEN KERK EN STAAT
De verhouding tussen Kerk en Staat heeft betrekking op de relaties tussen de verschillende religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen en hun leden enerzijds en de overheid anderzijds, alsook op de regelgeving die deze relaties beheerst.[7] Hierbij moet opgemerkt worden dat het begrip ‘Kerk’ niet enkel verwijst naar de christelijke godsdiensten, maar ook andere confessies en zelfs niet-confessionele levensbeschouwingen.[8] Het Belgische interne recht hanteert niet het begrip ‘Kerk’, maar wel de begrippen ‘eredienst/culte’ en ‘niet-confessionele levensbeschouwing’. ‘Eredienst’ werd door de auteurs van de Pandectes belges beschouwd als “l’hommage rendu par l’homme à la Divinité”, waarbij vooral “l’exercice public d’une religion” benadrukt wordt.[9] Steeds zal de rechter in concreto nagaan of het om een eredienst gaat.[10] De niet-confessionele levensbeschouwing werd pas in 1993 in de Grondwet opgenomen in het financieel getinte art. 181. Het onderscheid lijkt vooral een historisch karakter te zijn. Men kan zich immers vragen stellen bij de zinvolheid van het hanteren van een al te rigide onderscheid tussen ‘eredienst/culte’ en ‘niet-confessionele levensbeschouwing’.
De houding die de overheid aanneemt ten aanzien van de verschillende levensbeschouwingen is onderhevig aan de gehanteerde politieke opvattingen. Deze houding kan resulteren in een confessioneel systeem, een laïcaal systeem of een mengvorm waarbij samenwerking centraal staat.[11] Deze onderverdeling is archetypisch en moet gerelativeerd worden.
Ten eerste kan de overheid het beginsel van eenheid gebruiken. Zowel de volledige afwezigheid van religieuze neutraliteit is mogelijk, als de positieve religieuze neutraliteit zijn mogelijk. In het eerste geval heeft ofwel de staatsoverheid een overwicht op de religieuze overheid, ofwel de religieuze overheid een overwicht op de staatsoverheid. Soms wordt deze vorm gemilderd door de oprichting van nationale kerken en spreekt men van formeel confessionalisme. In het tweede geval ontstaat een ongelijke behandeling tussen de verschillende erediensten die aanwezig zijn in een bepaalde staat door een systeem van erkenning van erediensten. De positieve religieuze neutraliteit kan men niet alleen in België terugvinden, maar ook in Frankrijk.[12]
Ten tweede kan de overheid het beginsel van scheiding gebruiken. De staat zal zich actief verzetten tegen religieuze groeperingen of zich totaal onthouden. Deze religieuze onverschilligheid beheerst Frankrijk, uitgezonderd Alsace-Moselle.[13]
Ten derde kan een samenwerking ontstaan tussen de staat en de religieuze groeperingen door een systeem van overeenkomsten en verdragen (concordaten), die de belangen van de laatste behartigen. Dit samenwerkingsmodel kan variëren van het beginsel van eenheid tot het beginsel van eerder scheiding zoals in België.[14]
Volgens Ferrari is deze driedeling verouderd. De formele aspecten in de verhouding tussen Kerk en Staat worden te sterk benadrukt, terwijl de inhoudelijke aspecten niet voldoende aan bod kunnen komen.[15] Vandaar dat zowel België als Frankrijk bij twee van de drie systemen ondergebracht kunnen worden. De onderverdeling die op het eerste zicht zeer duidelijk lijkt, blijkt tegenstrijdigheden te generen.
3. VERHOUDING TUSSEN KERK EN STAAT IN BELGIË
3.1. DE GRONDWETTELIJKE POSITIE VAN DE EREDIENSTEN IN BELGIË
3.1.1. Discussie in het Nationaal Congres
In het Zuiden van Koninkrijk der Nederlanden ontstonden er twee oppositiebewegingen. De katholieke oppositie verzette zich tegen de godsdienst- en schoolpolitiek van Willem I. De liberale oppositie ijverde voor een parlementair regime, een rechtstreeks verkozen wetgevende macht, het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid en de erkenning van een aantal vrijheden, waaronder de godsdienstvrijheid en de vrijheid van onderwijs. Rond aartsbisschop de Méan was een handvol mensen werkzaam die zochten naar een oplossing voor de gespannen houding tussen Kerk en Staat in de Nederlanden, “de School van Mechelen”. Deze groep vertrok van de theologische opvatting dat God niet twee Machten kan hebben ingesteld die tegenstrijdig waren met elkaar. De Kerk en Staat behoorden in de Nederlanden dus niet gescheiden te zijn, maar er moest een zekere band zijn tussen beiden. De Staat zou effectief moeten waken over het behoud van de cultusvrijheid en zo de cultussen beschermen.[16] De clerus zou ook een wedde moeten krijgen, die als een vergoeding werd beschouwd voor de aangeslagen goederen tijdens de Franse Revolutie.[17] Vanaf 1827 groeiden beide oppositiebewegingen naar elkaar toe en in 1828 was “de Unie der opposities” – het zogenaamde “monsterverbond” – een feit. Oorspronkelijk was slechts een kleine meerderheid voorstander van een afscheuring. Onder invloed van de Juli-revolutie in Parijs op 27 juli 1830 werden de gemoederen opgezweept en de beroerten in Brussel leidden tot dat wat niemand had verwacht, een politieke revolutie.[18]
Nadat het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid van België had uitgeroepen, vatte men aan met de uitbouw van de nieuwbakken staat. Het opstellen van een grondwet was één van de belangrijkste bekommernissen. Een commissie onder leiding van baron de Gerlache redigeerde een ontwerp van grondwet en de Belgen verkozen een grondwetgevende vergadering, het Nationaal Congres. In november 1830 verscheen in Leuven een anonieme brochure[19] van “de School van Mechelen”. Er stond te lezen dat de Grondwet de godsdienstvrijheid onaantastbaar moest maken. Tevens moest de vrijheid van eredienst gegarandeerd worden. Ook kwam men op voor de vrijheid van de cultus: alleen individuen mogen worden vervolgd indien ze in het kader van een cultus de publieke orde verstoren of strafbare feiten plegen. Daarenboven werd gepleit voor een gewaarborgde vrijheid van onderwijs en voor het beginsel van niet-inmenging in kerkelijke aangelegenheden, onder andere denkend aan de briefwisseling tussen de clerus en de Heilige Stoel. Bovendien werd een wedde voor clerici noodzakelijk geacht; deze wedde werd beschouwd als een rechtvaardige compensatie voor de inbeslagname van kerkelijke goederen. Op 17 december 1830 werd in het Nationaal Congres, waarin de meerderheid bestond uit katholieken, een brief voorgelezen van aartsbisschop de Méan, waarin hij de stellingnamen van de anonieme brochure diplomatisch parafraseerde. Toen het debat in het Nationaal Congres op 21 december 1830 aanving, werd al snel duidelijk dat de vrijheden niet alleen ten aanzien van het katholicisme zouden kunnen gelden, maar ook ten aanzien van de minderheidsgodsdiensten. De niet-confessionele levensbeschouwing kwam echter helemaal nog niet aan bod. Het ontwikkelde systeem van vrijheid zou echter vooral de katholieke godsdienst ten goede komen. De ruimdenkendheid van de katholieken had dus eigenlijk weinig om het lijf. De verspreiding van de andere godsdiensten was immers uiterst minimaal.Het is interessant om de uiteindelijke tekst van de Grondwet te vergelijken met de door de Méan voorgestelde tekst: de wensen van de aartsbisschop werden in grote mate ingewilligd door het Nationaal Congres.[20]
Zowel de katholieken als de liberalen deden bij het opstellen van de Grondwet toegevingen. De afschaffing van het capaciteitskiesrecht en de voorrang van het burgerlijk op het kerkelijk huwelijk zijn de voornaamste toegevingen langs katholieke zijde.[21] De liberalen aanvaardden dan weer de vrijheid van eredienst, de staatswedde voor de bedienaars van de eredienst en een staatstoelage voor onderhoud en oprichting van bidhuizen. Ook de vrijheid van onderwijs werd erkend.[22]
De eensgezindheid tussen liberalen en katholieken bleek echter bijzonder broos. Reeds op 22 december viel de liberaal Defacqz het ontwikkelde systeem van vrijheid aan. Hij pleitte voor een overwicht van de Staat op de Kerk “parce que la loi civile étant faite dans l’intérêt de tous, elle doit l’importer sus ce qui n’est que de l’intérêt de quelques-uns”. Door zijn scherp verzet werpt Defacqz een helder licht op sommige van de katholieke drijfveren. Het bleef echter een kleine minderheid van combatieve anti-katholieke liberalen die oppositie voerde. [23] Uiteindelijk aanvaarde het Nationaal Congres de vrijheid van eredienst en een bijzondere scheiding tussen Kerk en Staat.[24] [25]
3.1.2. Godsdienstvrijheid in de Belgische Grondwet
a. Art 19 G.W.
Dit artikel beschermt een aantal facetten van de godsdienstvrijheid. In de eerste plaats wordt de vrijheid van eredienst sensu stricto beschermd. Deze vrijheid moet ruim worden opgevat. Niet alleen het behoren tot een geloofsovertuiging, maar ook de overgang van het ene geloof naar het andere wordt beschermd. De term ‘eredienst/culte’ toont aan dat men vooral aandacht had voor externe aspecten. Een duidelijke definitie van ‘eredienst/culte’ is niet voorhanden, al heeft men dat wel betracht.[26] Het meest belangwekkende element is zeker en vast de uitwendig en publieke manifestatie van religieuze gevoelens.[27]
In de tweede plaats wordt de vrije openbare uitoefening door de Grondwet gewaarborgd. Art. 26, tweede lid bepaald echter dat bijeenkomsten in de open lucht aan de politiewetten onderworpen blijven. Dit artikel wordt door het Hof van Cassatie geïnterpreteerd als een algemeen beginsel dat toegepast kan worden op alle rechten en vrijheden zodra die op openbare wegen en pleinen worden uitgeoefend, zodat preventieve maatregelen mogelijk zijn. De Raad van State is een andere mening toegedaan en vindt dat, behalve voor vergaderingen in open lucht de Grondwet preventieve maatregelen verbiedt. Dit verbod geldt ook voor de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van eredienst indien deze vrijheden op een openbare plaats uitgeoefend zouden worden.[28]
In de derde plaats waarborgt de art. 20 de vrijheid van meningsuiting, een recht dat ontegensprekelijk raakvlakken vertoont met de vrijheid van eredienst.
In de vierde plaats worden de grenzen van de godsdienstvrijheid in het laatste lid van art. 20 afgebakend. De vrijheden gelden enkel behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd. Zo wordt het risico vergroot dat een conflict kan ontstaan tussen aspecten van een religieus systeem en de regels die behoren tot de openbare orde van de overheid indien het gedachtegoed van dat religieus systeem afwijken van het waardepatroon van de maatschappij.[29] Ofwel geeft de overheid dan de rechter de mogelijkheid om de grondrechten ten opzichte van elkaar af te wegen, ofwel acht de overheid bepaalde waarden zo belangrijk dat het strafrecht de afdwingbaarheid van deze waarden veilig moet stellen en zo de discussie eenzijdig te beëindigen.[30]
b. Art. 20 G.W.
De negatieve formulering van deze bepaling toont dat de positieve en de negatieve godsdienstvrijheid – het verbod van dwang om zich te bekennen tot een bepaalde levensbeschouwing – onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Sinds oudsher worden in de rechtsleer een aantal concrete situaties gedetailleerd bestudeerd, dat is echter niet het onderwerp van deze studie.[31]
c. Art. 21 G.W.
Terwijl in art. 19 en 20 de godsdienstvrijheid – met een positief en een negatief aspect –abstract geformuleerd wordt, krijgt in art 21 de godsdienstvrijheid inhoudelijk gestalte. Het biedt religies de vrijheid om zich intern te organiseren zoals zij dat wensen. Deze vrijheid omvat drie concrete aspecten. Ten eerste heeft de Staat niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaren van enige eredienst. Ten tweede de mogelijkheid voor bedienaars van de eredienst om vrij briefwisseling te houden met hun overheid. Ten slotte wordt ook gegarandeerd dat de akten van de kerkelijke overheid openbaar mogen worden gemaakt, maar met behoud van de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking.[32]
Vrijheid van eredienst betekent dus niet alleen de eerbied voor de individuele overtuiging, maar ook het erkennen van de gemeenschapsvormen van een gelovige overtuiging. Het was mogelijk dat de Belgische grondwetgever zich enkel zou beperkt hebben tot de individuele vrijheid en –zoals in Frankrijk – zich niet ingelaten zou hebben met collectieve vormen. In België bezitten echter ook religieuze genootschappen over eigen fundamentele rechten.[33] Daar vloeit niet uit voort dat de overheid geen enkele vorm van controle mag uitoefenen.[34] Wel vloeit hier uit voort dat de profane rechter geen uitspraak mag doen over theologische vraagstukken. Toch kan men een evolutie vaststellen waarbij seculiere rechters zich meer en meer inmengen, ten nadele van de autonomie van religieuze organisaties.[35]
d. Art. 181 G.W.
Art. 181 is het laatste grondwetsartikel dat rechtsreeks van toepassing op de verhouding tussen Kerk en Staat en organiseert de financiering van de erediensten. Katholieke auteurs beschouwden de staatsbezoldiging van bedienaars van de eredienst als compensatie van de tijdens de Franse Revolutie genaaste kerkelijke goederen.[36] Liberale auteurs benadrukten vooral het sociale nut van de eredienst aan de bevolking.[37] Indien het sociale nut benadrukt wordt, dient de bedienaar van de eredienst de opgedragen taak werkelijk waar te nemen.[38] Door de grondwetsherziening van 1993 kreeg art. 181 een tweede lid, waardoor ook “morele lekenconsulenten” in aanmerking komen voor een staatswedde. Deze uitbreiding is weliswaar juridisch overbodig opdat de Staat lekenconsulenten een wedde zou kunnen toekennen, maar deze grondwettelijke erkenning benadrukt de maatschappelijke waarde van de vrijzinnigheid.[39]
Niet elke eredienst verkrijgt echter dergelijke financiering, art. 181, lid 1 geldt enkel en alleen voor de bedienaars van de erkende erediensten. De erkenning als eredienst van een geloofsovertuiging is niet steeds even vanzelfsprekend en heeft een aantal belangrijke rechtsgevolgen.
3.2. DE ERKENDE EN DE NIET-ERKENDE EREDIENSTEN
Het Nationaal Congres wou in de Grondwet geen privileges ten voordele van een eredienst toekennen, alle erediensten worden op voet van gelijkheid beschouwd. Ondanks deze principiële gelijkwaardigheid van alle erediensten zijn sommige erediensten door de overheid erkend. Deze erkenning is noodzakelijk opdat de bedienaars van de eredienst bezoldigd zouden worden door de overheid. Het Belgische systeem lijkt water en vuur met elkaar te willen verzoenen: er is een systeem van absolute gelijkheid tussen alle maatschappelijk aanvaarde godsdiensten, met een systeem van privileges voor de erkende erediensten.[40]
De erkenning gebeurt door of krachtens de wet. De wetgever moet zich hierbij onthouden van elk waardeoordeel en mag zich enkel laten leiden door de vraag of de bewuste eredienst aan de godsdienstige behoeften van (een deel van) de bevolking beantwoordt.[41] Bij de evaluatie dienen de grote christelijke kerken minstens impliciets als toetssteen. Schijnbaar atypische kenmerken van andere religies worden daardoor vaak negatief ingeschat, waardoor de erkenning niet plaatsvindt.[42]
De erkenning brengt ontegensprekelijk belangrijke voordelen met zich mee. Niet alleen verkrijgen de bedienaars van deze erediensten een wedde en nadien een pensioen, maar ook wordt de rechtspersoonlijkheid toegekend aan de openbare instellingen die zijn belast met het beheer van de goederen die voor de eredienst zijn bestemd.[43] Erediensten die niet erkend zijn mogen dan al genieten van de grondwettelijk beschermde godsdienstvrijheid, zij moeten echter een beroep doen op de vzw-techniek om rechtspersoonlijkheid te verwerven.[44]
Ook aan gemeenten en provincies worden, respectievelijk in de Gemeentewet en in de Provinciewet, verplichtingen opgelegd te voordele van de erkende erediensten. Een eerste reeks bepalingen zijn ten voordele van de bedienaars van de eredienst. Zij hebben betrekking op de huisvesting van de bedienaar van de eredienst. Een tweede reeks bepalingen handelen over het beheer van de goederen van de erkende erediensten. Zo worden financiële tekorten aangezuiverd en ontvangt men financiële steun voor de groeve herstellingen aan of de bouw van gebouwen bestemd voor de eredienst. Daarnaast zijn er nog een aantal suppletieve bepalingen in verband met aalmoezeniers in het leger en in de gevangenissen, zendtijd op de openbare omroep en de organisatie van godsdienstonderricht.[45]
De erkenning van bepaalde erediensten en de daar uit voortvloeiende toekenning van een aantal voordelen is een afwijking van het “beginsel van de gelijke behandeling van alle erediensten”. Toch neemt men aan dat het toekennen van voordelen aan erkende erediensten hieraan geen afbreuk doet. De Belgische grondwetgever beoogde immers geen absolute gelijkheid. Indien de overheid de steun zou beperken tot slechts één eredienst, dan zou men wel kunnen spreken van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel.[46] Het lijkt wel alsof er zich door de tijd heen een bijzondere vorm van het gelijkheidsbeginsel ontwikkeld heeft, waarop de ondertussen klassieke criteria van het Arbitragehof niet van toepassing zijn.
3.3. DE BURGERLIJKE RECHTER IN KERKELIJKE AANGELEGENHEDEN
3.3.1. Problematiek
De fundamentele regels die de verhouding regelen tussen de Belgische Staat en de Kerk kunnen we terugvinden in art. 19, 20, 21, 181 G.W.[47], maar ondanks de vele jurisprudentie en juridische geschriften is de problematiek van de burgerlijke rechter die gevraag wordt om tussen te komen in kerkelijke aangelegenheden gebleven.[48]
Het staat buiten kijf dat art. 21 de hoeksteen vormt van deze problematiek. De Staat mag zich niet bemoeien met de benoeming of de afzetting van de bedienaren van de eredienst. Evenmin mag de burgerlijke rechter zich niet bevoegd verklaren om een religieuze dissidentie te beslechten, de orthodoxie van een stelling te beoordelen of religieuze motieven naar waarde te schatten.[49] De rechter kan zich dus enkel uitspreken over de formele procedure. Maar deze controle is echter niet eenduidig. Men kan variëren van een louter formele toetsing van een kerkelijke beslissing tot een kwalitatief beoordelen van de kerkelijke procedure aan de hand van algemene rechtsbeginselen.[50]
3.3.2. Een formele toetsing
Aanvankelijk is de burgerlijke overheid heel terughoudend. De hoven en rechtbanken beperken hun controle van de kerkelijke beslissingen tot een louter formele toetsing. De rechterlijke macht beperkt zich in zaken van benoeming of afzetting tot de vaststelling dat dit gebeurde door de bevoegde kerkelijke overheid, zonder hierbij de wettigheid van deze beslissing te onderzoeken. [51]
Men kan echter een onderscheid maken tussen twee soorten formele toetsing en zo een minimale wijziging in de rechtspraak – in de lijn der verwachtingen – waarnemen. In principe zal de rechter alleen nagaan of de benoeming van een opvolger door de bevoegde kerkelijke overheid is gebeurd. Geleidelijk gaan de hoven en rechtbanken ook controleren of de beslissing tot herroeping door een bevoegde kerkelijke overheid is genomen.[52] Meer dan een formele toetsing blijft echter uitgesloten.
3.3.3. Een controle van de interne procedure
Deze klassieke leer wordt ter discussie gesteld met het arrest van 5 juni 1967, geveld door het Hof van Beroep van Luik. Het hof bevestigt weliswaar de klassieke 19e eeuwse leer en stelt dat de rechter mag nagaan of een bepaalde beslissing door de bevoegde kerkelijke overheid werd genomen, maar voegt hieraan toe dat deze kerkelijke overheid in alle onafhankelijkheid kan handelen overeenkomstig de eigen regels.[53] Tegen het arrest werd cassatieberoep ingesteld, maar het Hof van Cassatie verwierp het beroep met het arrest van 25 september 1975.[54] Het Hof van Cassatie deed echter geen uitspraak over het respecteren van de eigen regels, maar wees een middel af dat gericht was tegen een ten overvloede gegeven motief.[55] Een impliciete evolutie heeft plaatsgevonden. De louter formele controle wordt namelijk uitgebreider geïnterpreteerd: er vindt nu ook een controle van de interne procedure plaats, maar zonder dat deze als zodanig gekwalificeerd wordt.[56] In de rechtsleer werd echter reeds eerder gepleit voor het respecteren van de eigen regels.[57]
3.3.4. Op zoek naar kwaliteitsgaranties voor procedureregels
Het Hof van Beroep van Bergen zet met het arrest van 8 januari 1993 een nieuwe stap. De rechter mag niet alleen nagaan of de kerkelijke overheid bij het nemen van een beslissing conform de eigen regels heeft gehandeld, maar mag ook oordelen of deze regels voldoende (procedurele) garanties bieden. Hierbij verwijst het Hof naar algemene rechtsbeginselen zoals het recht van verdediging en het beginsel van tegenspraak.[58] De rechter zou zich dus niet beperken tot een louter formele toetsing van de bestreden beslissing en de controle van de kerkelijke procedure, maar zou ook een kwaliteitscontrole uitvoeren op deze procedure.[59]
Tegen dat arrest wordt echter cassatieberoep ingesteld en met het arrest van 20 oktober 1994 verbreekt het Hof van Cassatie het arrest van het Hof van Beroep van Bergen.[60] De vrijheid van eredienst (art. 21 G.W.) laat niet toe dat de hoven en rechtbanken onderzoeken of de kerkelijke procedure voldoende waarborgen biedt. Het Hof zich weliswaar niet uit of de maxime patere legem quam ipse fecisti[61] van toepassing is, maar argumenteert “dat de benoeming en de afzetting van de bedienaren van een eredienst alleen maar door de bevoegde geestelijke overheid kunnen geschieden overeenkomstig de regels van de eredienst[62], en, anderzijds, dat de godsdienstige discipline en rechtsmacht op die bedienaren van de eredienst alleen door dezelfde overheid overeenkomstig dezelfde regels kunnen worden uitgeoefend”. Hof expliciteert niet in hoeverre de toepassing van “de regels van de eredienst” onderworpen kunnen worden aan profaan rechterlijke controle, maar suggereert in ieder geval de mogelijkheid.[63] Met het arrest van 3 juni 1999, in dezelfde zaak, herhaalt het Hof – in verenigde kamers – zichzelf.[64]
De twee arresten van het Hof van Cassatie hebben er niet voor kunnen zorgen dat het onweer is gaan liggen. Een minderheid in de rechtsleer stelt dat de arresten niets verandert hebben en verdedigt de traditionele leer. Een andere minderheid is voorstander van een kwaliteitscontrole. De tussenpositie, die focust op de vraag of de kerkelijke overheden de interne regels gerespecteerd hebben en de maxime patere legem quam ipse fecisti toepassen, lijkt echter het meest voor de hand liggend.[65] [66]
3.4. KWALIFICATIE
In de Grondwet wordt nergens de verhouding tussen de overheid en de erkende erediensten of niet-confessionele levensbeschouwingen gekwalificeerd. Tijdens de voorbereidende werken werd weliswaar geopperd dat de verhouding tussen Kerk en Staat als een totale, volledige en absolute scheiding aangeduid moest worden.[67] Deze scheiding is in de praktijk nooit gerealiseerd. Elementen die enerzijds een scheiding aanduiden zijn bijvoorbeeld de afwezigheid van een staatsgodsdienst, de niet-toepasselijkheid van het canoniek recht in burgerlijke zaken, de laïcisering van de openbare ambten en ambtenaren, de niet toekenning van rechtspersoonlijkheid aan kerkelijke verengingen. Anderzijds worden de erkende erediensten door de overheid gefinancierd, wat duidt op samenwerking.[68] De rechtsleer is zich bewust van deze dubbelzinnigheid. De meeste auteurs trachten dan ook allerlei begrippen in te voeren om deze dubbelzinnigheid te verwoorden. Soms heeft men het over een “onderlinge onafhankelijkheid”, een “gematigde scheiding”, een “positieve neutraliteit”, een “welwillende neutraliteit”, een “regime sui generis”, een “beschermde vrijheid” of een “genuanceerde scheiding”. In ieder geval kan men stellen dat de verhouding in België tussen Kerk en Staat niet bestaat in een absolute scheiding en dat België geen état laïc is.[69]
4. VERHOUDING TUSSEN KERK EN STAAT IN FRANKRIJK
In tegenstelling tot België, wordt in Frankrijk de verhouding tussen Kerk en Staat wel gekwalificeerd in de Grondwet van 1958. De huidige Grondwet is echter niet de eerste tekst waarin het fenomeen religie behandeld wordt. De eerste belangrijke wet is ontegensprekelijk die wet van 9 december 1905 concernant la séparation des Eglises et de l’Etat. Voor de eerste keer werd in Frankrijkun régime de liberté religieuse ingevoerd.[70] De kwalificatie laïque werd echter pas ingevoerd in de Grondwet van 1946, waarbijlaïcité gedefinieerd kan worden alsle principe de la séparation de la société civile et de la religion[71].
4.1. DE WET VAN 9 DECEMBER 1905 CONCERNANT LA SÉPARATION DES EGLISES ET DE L’ETAT : EEN LAÏCITÉ DE COMBAT[72]
Voor Koubi heeft de wet van 9 december 1905 elke pertinentie verloren. Sinds het begin van de 20e eeuw heeft het principe van de laïcité immers fundamentele veranderingen ondergaan.[73] [74] Niettemin achten een aantal auteurs het praktisch belang van art. 2, waarin Frankrijk beschreven wordt als een République indivisible, laïque, démocratique et sociale, van de huidige Grondwet onderworpen aan de lezing van de wet van 1905.[75] In ieder geval biedt een bespreking van deze wet een relevante historische inleiding tot de laïcité à la française.
Voordat de wet van 9 december 1905 aangenomen werd, bevonden de katholieke[76], de protestantse en de israëlitische eredienst zich als erkende eredienst in een bijzondere positie. De bedienaars van de eredienst werden bezoldigd door de overheid, die ook deelnam aan hun benoeming. Duguit deinst er niet voor terug om het te hebben over véritables services publics. De niet-erkende erediensten étaient soumis à un régime de police d’autant plus arbitraire.[77]
Duguit haalt twee kritieken aan op deze uitwerking van de verhouding tussen Kerk en Staat. Aan de ene kant zijn de niet-erkende erediensten zijn onderworpen aan een volstrekte willekeurig stelsel. Zij zouden het recht moeten hebben om vrij hun eredienst uit te oefenen. Het stelsel van de erkende erediensten is la négation même de principe de liberté religieuse et du principe de l’Etat laïque en voor de gelovigen un empiétement intolérable de prince sur le domaine de la conscience religieuse.Aan de andere kant schendt het stelsel van erkende van de erediensten het principe de liberté religieuse omdat burgers gedwongen worden om geld uit te geven aan religies die zij niet praktiseren.[78]
De aanhangers van het principe van delaïcité hebben zich op het einde van de 19e eeuwen en in het begin van de 20e eeuw zowel politiek als filosofisch krachtdadig geprofileerd.[79] De formulering van Duguit lijkt niet meer te zijn dan een abstrahering van de strijd die zich heeft afgespeeld. Delaïcitéfrançaiseheeft vorm gekregen in de strijd die gevoerd werd door de Overheid tegen voornamelijk de katholieke Kerk.[80] De laïcité is in de eerste plaats en strijd geweest tegen het triomferende klerikalisme van de 19e eeuw. Er ontstond een ware polemiek tussen cléricauxen laïcs, die gekenmerkt werd door een haast ongekende heftigheid. Toch was het de bedoeling van de Republiek om met de wet van 9 december 1905 een compromis mogelijk te maken en zo een séparation à l’amiable te creëren.[81]
Het doel van de wet van 9 december 1905 is om godsdienstvrijheid mogelijk te maken, waarbij aan elk individu de vrije uitoefening van zijn of haar eredienst wordt verzekerd (art. 1) Hiertoe wordt een volkomen neutraliteit van de Staat noodzakelijk geacht, zodat geen enkele eredienst erkend kan worden en geen enkele eredienst een bezoldiging of subsidiëring kan verkrijgen (art. 2). Naast de bepalingen in verband met de erkenning en subsidiëring van erediensten, kunnen nog vier andere categorieën onderscheiden worden. Een aantal bepalingen handelen over de gebouwen en voorwerpen van de eredienst. Ook de rechtsovergang van kerkelijke goederen komt aan bod. Hiertoe werd in een vierde categorie bepalingen deassociations cultuelles in het leven geroepen. Een vijfde categorie handelt over de politie van de erediensten.[82]
De katholieke Kerk verzette zich echter sterk tegen deze wet en weigerde om deassociations cultuelles op te richten, maar de overheid greep niet in en liet de katholieken toe om de gebouwen van de eredienst te gebruiken zonder dat die daartoe gerechtigd waren. Langzaam maar zeker ontstond een meer serene relatie tussen de katholieke Kerk en de Staat.[83]
4.2. DECONSTITUTIONALISATIE VAN DE LAÏCITÉ[84]
De kwalificatie laïque was ook in 1946 nog altijd erg beladen.[85] Toch werd in art 1 van de Grondwet van 1946 afgekondigd dat Frankrijk een“République indivisible, laïque, démocratique et sociale” is. In de Grondwet van 1958 werd in het huidige art. 1[86] daaraan toegevoegd dat “elle assure l’égalité devant la loi de tous les citoyens sans distinction d’origine, de race ou de religion. Elle respecte toutes les croyances”.[87] De laïcité heeft haar polemisch karakter verloren en maakt deel uit van de grote vrijheden aangezien de vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en de vrije uitoefening van een eredienst er door beschermd worden[88]; “juridiquement, la laïcité, c’est la neutralité religieuse de l’Etat”[89].
Het Franse constitutionele recht neemt de godsdienstvrijheid van het individu in ogenschouw en niet de collectieve godsdienstvrijheid.[90] Niet de individuele godsdienstvrijheid is problematisch, maar wel de collectieve uitoefening van de eredienst. De Republiek garandeert weliswaar het pluralisme, maar door haar jacobijnse en centralistische tendensen worden intermediaire lichamen, minderheden of etnische, culturele of religieuze gemeenschappen niet (h)erkend.[91]
4.3.UNE SÉPARATION BIEN TEMPÉRÉE
Toch is de verhouding tussen Kerk en Staat veel complexer en diffuser dan dewet van 9 december 1905 en Franse Grondwet doen vermoeden. De wet van 9 december 1905 kadert in een radicaal antiklerikalisme, terwijl de huidige evenwichtsituatie nog het best omschreven kan worden als une séparation bien tempérée.[92] Terwijl de wet van 9 december 1905 de emanatie is van “la conception idéologique ou négative de la laïcité” bekrachtigen de grondwetten van 1946 en 1958 “la conception juridique ou positive de la laïcité”.[93]
Regelmatige en permanente subsidiëring van erediensten mag dan al niet mogelijk zijn (art. 2 van de wet van 9 december 1905). Toch kan de Franse staat activiteiten subsidiëren die plaatsvinden in een confessioneel kader, maar die van algemene aard zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen, liefdadigheidsinstellingen, enz.). De Franse overheid moet eveneens bepaalde religieuze diensten rechtstreeks ten laste nemen (bijvoorbeeld aalmoezeniers in openbare instellingen, tehuizen en gevangenissen). Vanzelfsprekend moet de Franse overheid ook instaan voor de bezoldiging van de bedienaars van erediensten wanneer zij diensten verstrekken aan de overheid (bijvoorbeeld gemeentesecretaris, enz.). Priesters en geestelijken kunnen ook beroep doen op sociale zekerheid.[94]
Een opmerkelijk kenmerk van de laïcité in Frankrijk is dat de scheiding tussen Kerk en Staat nooit volledig en rigide is geweest. De Republiek heeft steeds een welwillende neutraliteit aan de dag gelegd. Zelfs in 1905 waren er betrekkingen tussen de Republiek en de kerken.[95]
5. VOORSTEL MAINGAIN (FDF/MR)
5.1. EXEGESE
De opstellers van amendement nr. 2 lijken aan alles te hebben gedacht. Zij schetsen niet alleen de (rechts)historische aanknopingspunten van het principe van delaïcité, maar passen het beginsel ook toe en geven de gevolgen aan van de opname in de Grondwet. Niettemin staat de verantwoording bol van contradicties.
Met de eerste zin geven de auteurs de oorsprong aan de verhouding tussen Kerk en Staat in Frankrijk, “de doorslaggevende rol van de Staat ligt aan de oorsprong van de Franse laïciteit”. De auteurs onderscheiden drie etappes in “(de wens van de politieke overheid om) de individuen en de geledingen van het maatschappelijk leven te onttrekken aan de greep van de Katholieke Kerk”. De eerste etappe is blijkbaar niet de Franse Revolutie, die nochtans door Boyer als een ommekeer beschouwd wordt[96], maar hetrégime concordatairevan Napoleon. Het Concordaat van 1802 herbevestigt echter de belangrijke positie van de Katholieke Kerk in Frankrijk, al tonen deArticles organiquesdie Napoleon unilateraal toevoegde duidelijk de macht die de overheid uitoefende. De tweede etappe wordt volgens de auteurs gevormd door “de schoolwetten van de jaren 1880 die een cursus niet-confessionele moraal organiseren”. Onderwijsvrijheid en levensbeschouwelijke vrijheid zijn weliswaar nauw bij elkaar betrokken, maar gedurende de gehele 19e eeuw zou het concordatair regime verder blijven bestaan. Daaraan komt pas een einde met de wet van 9 december 1905concernant laséparation des Eglises et de l’Etat. Deze wet vormt dan ook de derde stap, die culmineert in de Grondwet van 1958: “la France est une République indivisible, laïque, démocratique et sociale”. De volstrekte scheiding tussen Kerk en Staat was een feit. Volgens Boyer waren het echter “les radicaux qui avaient fait de l’anticléricalisme un combat et un programme espéraient arracher à l’Eglise son pouvoir politique, matériel et même spirituel”[97].
De leden van het Nationaal Congres waren volgens de auteurs vrij godsdienstig en verkozen daardoor een liberale oplossing boven het sluiten van een concordaat met de Heilige Stoel. De formulering lijkt aan te geven dat de auteurs eenrégime concordataireverkiezen boven de vooruitstrevende en innovatieve oplossing van het Nationaal Congres.
De auteurs willen niet meer of minder dan de omzetting van het beginsel van de laïcité in de Belgische Grondwet. Ze zijn zich echter bewust van de bijzondere kenmerken van ons grondwettelijk systeem. Toch zou hun voorstel aansluiten bij het opzet van de Grondwet zoals zij door het Nationaal Congres werd geconcipieerd. Het Franse en Belgische systeem verschillen echter formeel helemaal van elkaar. De Franse wet van 9 december 1905 concernant la séparation des Eglises et de l’Etat is tot stand gekomen in een sfeer van antiklerikalisme, terwijl het Nationaal Congres een meer uitgebalanceerd en pragmatisch systeem ontwikkelde. Deze misvatting kan wellicht verklaard worden doordag het Belgische systeem geheel foutief beschouwd wordt als gebaseerd op “het principe van de wederzijdse niet-inmenging tussen de Staat en de (…) erkende en vertegenwoordigde kerken”. Een aantal elementen duiden weliswaar een scheiding aan, terwijl andere elementen dan weer de samenwerking benadrukken.
De auteurs geven in hun historische schets geven aan dat het Franse en het Belgische systeem van verhouding tussen Kerk en Staat een heel andere ontstaansgeschiedenis kennen en daardoor helemaal van elkaar verschillen. Even later poneren ze dat de omzetting van de laïcité geen problemen stelt aangezien het voorstel aan zou sluiten bij het opzet van de Grondwet van 1830 (sic). In tegenstelling tot wat de auteurs beweren heeft de inschrijving van de laïcité heeft tot gevolg dat de grondwettelijke beginselen wat de betrekking tussen de religies en de overheid betreft in het gedrag komen. Daarenboven zijn ze uit het oog verloren dat de hedendaagse Franse rechtsleer een minder formalistisch uitgangspunt inneemt en de verhouding tussen Kerk en Staat beschrijft als une séparation bien tempérée.[98]
In de “Inleidende ideeëngeschiedenis” heb ik reeds aangegeven dat het principe van laïcité voor de MR inhoudt dat de overheid vanuit een dominante positie een gelijke, maar afstandelijke houding aanneemt ten opzichte van alle religies en filosofische overtuigingen.[99] Het gaat kortom om een laïcité de combat. Dergelijke visie is een uiting van een negatieve religieuze neutraliteit: vanuit een scheiding pur sang moet de overheid levensbeschouwelijk neutraal zijn.
De Belgische overheid moedigt echter de vrije ontwikkeling van religieuze en institutionele activiteiten aan, zonder de onafhankelijkheid te beknotten.[100] De overheid maakt een pluralisme van levensbeschouwelijke activiteiten op actieve wijze mogelijk en handelt dus vanuit een positieve religieuze neutraliteit.[101] De opname van de laïcité in de Grondwet zou dus wel degelijk een wijziging betekenen ten opzichte van het huidige regeling.
5.2. HYPOTHETISCHE UITWERKING
De vraag welke wijzigingen zich in concreto zullen voordoen is tot nu toe onbeantwoord gebleven. De bedoeling van dit onderdeel is dan ook kort aan te geven welke gevolgen de opname van de laïcité in de Grondwet, als een uiting van een negatieve religieuze neutraliteit, zal teweegbrengen.
Indien de laïcité in art. 1 G.W. de verwoording zou zijn van een algemeen principe, zullen de regelingen van art. 19, 20, 21 en 181 G.W. slechts uitzonderingen zijn en als zodanig niet meer constituerend voor de verhouding tussen Kerk en Staat. Naast deze indirecte wijziging van de grondwettelijke bepalingen worden een aanzienlijk aantal wettelijke bepalingen – bijna steeds ten voordele van de erkende erediensten – op de helling gezet.
De erkenning van erediensten is weliswaar tegengesteld aan de negatieve religieuze neutraliteit, maar is verankerd in de Grondwet. Art. 181 G.W. vermeldt de erkenning echter enkel indirect in verband met de financiering. De betaling van de wedden en de pensioenen van de bedienaren van de eredienst en de morele lekenconsulenten zal de enige overgebleven consequentie zijn van de erkenning.
De huisvesting van de bedienaars van de eredienst (art. 255, 12° Nieuwe Gemeentewet) , de aanzuivering van negatieve saldo’s door gemeenten en provincies (art. 255, 9° Nieuwe Gemeentewet en art. 69, 9° Provinciewet), de gratis zendtijd op de openbare omroep (radio en televisie) en de bijstand door aalmoezeniers en morele lekenconsulenten in gevangenissen en in het leger zijn uitingen van de positieve religieuze neutraliteit en zijn niet verenigbaar met gepropageerde laïcité. Ook de tussenkomst bij de bouw of het herstel van gebouwen bestemd voor de eredienst is problematisch, al zal de restauratie en onderhoudspremies voor beschermde monumenten een belangrijke indirecte financiering blijven. [102]
De rechtspersoonlijkheid van openbare instellingen die belast zijn met het beheer van tijdelijke goederen (bijvoorbeeld de kerkfabrieken) wordt wellicht niet op de helling gezet. Men zou immers een parallellisme kunnen vaststellen met de associations cultuelles van de Franse wet van 1905, die ook kaderde in een negatieve religieuze neutraliteit. Het godsdienstonderricht en het onderricht in de niet-confessionele moraal in het openbaar onderwijs staan ook haaks op het principe van de laïcité. De Schoolpactwet van 29 mei 1959 werd echter verankerd in art. 24 de G.W.[103] en zou dus ook een uitzondering vormen ten opzichte van art. 1 G.W.. Een doorgedreven uitvoering van het principe van de laïcité, geïnspireerd door een negatieve religieuze vrijheid zou dus verregaande gevolgen kunnen hebben. De welwillende houding van de overheid is immers niet alleen terug te vinden in de Grondwet, maar ook in vele andere wetten en wordt weerspiegeld in een dagdagelijkse pragmatische mentaliteit.
6. HET CONCORDAAT, GEEN ALTERNATIEF
In de wandelgangen van de Apostolische Nuntiatuur te Brussel gaan stemmen op die pleiten voor het sluiten van een Concordaat tussen de Heilige Stoel en België. Zij hebben zich blijkbaar laten inspireren door de reeks concordaten die de Heilige stoel heeft gesloten met landen uit het vroegere Oostblok[104] en zich laten aanmoedigen door L’Osservatore Romano, waarin het verdrag van Lateranen tussen de Heilige Stoel en Italië (1929) beschouwd wordt als een modelverdrag voor andere concordaten[105]. Hier wil ik aantonen dat een dergelijk initiatief onverenigbaar is met de Belgische constitutionele rechtsorde en derhalve geen alternatief kan vormen voor het voorstel Maingain (FDF/MR).
6.1. DEFINITIE
Wagnon definieert een concordaat als “une convention conclue entre le pouvoir ecclésiastique (de Heilige Stoel[106]) et le pouvoir civil (de Staat) en vue de régler leurs rapports mutuels dans les multiples matières où ils sont appelés à se rencontrer. C’est un traité bilatéral, né de l’accord des volontés des deux parties, établissant une règle de droit qu’elles sont tenues en justice de maintenir et d’observer fidèlement.”[107] De reden waarom de Heilige Stoel graag concordaten sluit kunnen we ook terugvinden bij Wagnon. Deze vervolgt zijn definitie met: “(un concordat) est un acte solennel qui instaure entre les deux autorités appelées, à des titres divers, à régir les mêmes individus, un régime d’union, de concorde et de collaboration, hautement profitable non seulement aux sujets qui en bénéficient, mais encore à la religion tout comme à la société civile elle-même”.[108]Deze definitie ademt ontegensprekelijk de geest uit van het Rijke Roomse Leven, maar bevat niettemin een aantal meer dan waardevolle elementen. Het concordaat dat de eerste consul van de Republiek, Napoleon Bonaparte en paus Pius VII op 26 Messidor An IX (15 juli 1801) – Convention entre le Pape et le gouvernement français – kan getypeerd worden als “un traité diplomatique forgé par une modernité de laïcité naissante[109]”.Hoe het begrippenpaar “hautement profitable” ingevuld moet worden is dus niet altijd even duidelijk, het lijkt eerder een eventueel aangenaam gevolg te zijn dan een essentieel kenmerk. Wagnon definieert een concordaat niet als een internationaal verdrag. Nochtans kan men een concordaat als een internationaal verdrag kwalificeren. Art. 2, §1, al. a, Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 omschrijft een verdrag echter als “een internationale overeenkomst in geschrifte tussen Staten gesloten[110] en beheerst door het volkerenrecht (…)”. Gewoonterechtelijk wordt een verdrag echter gedefinieerd als elk akkoord dat gesloten wordt tussen twee of meer subjecten van het volkerenrecht, met de bedoeling rechtsgevolgen teweeg te brengen en dat beheerst wordt door het volkerenrecht.[111] Deze twee definities spreken elkaar niet tegen: art. 3, Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 duidt aan dat art. 2 slechts de werkingssfeer afbakent en vermeldt uitdrukkelijk de rechtskracht van internationale overeenkomsten gesloten tussen Staten en andere subjecten van volkerenrecht.[112] Een concordaat lijkt aan uiteindelijk beide definities te voldoen. Algemeen wordt immers aanvaard dat de Heilige Stoel volkenrechtelijke rechtspersoonlijkheid heeft.[113] Wagnon hoedt er zich echter voor om een concordaat als een internationaal verdrag te kwalificeren, al hebben een concordaat en een internationaal verdrag vanzelfsprekend veel met elkaar gemeen. De verschillen mogen dan al eerder theoretisch van aard zijn, voor Wagnon zijn ze onbetwistbaar. Een concordaat is namelijk een overeenkomst tussen een Staat en de Heilige Stoel, waarbij hetzelfde volk in ogenschouw genomen wordt. Een concordaat zou ook vooral gesloten worden met het oog op morele en religieuze belangen, niet met het oog op politieke en economische belangen.[114] De verschijnselen in onze wereld zijn echter slechte een flauwe afspiegeling van de Ideeën.
6.2. DE ONGRONDWETTELIJKHEID VAN EEN NIEUW CONCORDAAT
Toen op 24 september 1830 een administratieve commissie – reeds op 26 september omgevormd tot het Voorlopig Bewind – het bestuur van de afgescheiden provincies in handen nam, werd de Belgische Staat de facto gevormd. Wagnon stelt dat “(…) il faut nécessairement conclure à la cessation du concordat, sauf renouvellement de l’accord antérieurement en vigueur, soit par un arrangement semblable à celui de 1816-1817 entre Rome et La Haye, soit, plus simplement, en vertu d’une manière d’agir concluante du Saint-Siège et du gouvernement du nouvel Etat.” Het Voorlopig Bewind liet met het decreet van 16 oktober 1830 zelfs uitdrukkelijk verstaan het Concordaat van 1801 niet te willen heraanvatten. Door de godsdienstvrijheid in de Grondwet op te nemen (art. 19 en 20) heeft het Nationaal Congres impliciet aangegeven dat de Belgische Staat zich niet meer wil beroepen op de prerogatieven die het Concordaat van 1801 toekende aan de Franse Staat en dat het régime concordataire dus opgehouden heeft te bestaan.[115] De Raad van State heeft dit, wijzend op de onderlinge onafhankelijkheid van het burgerlijke en het kerkelijke gezag, in zijn adviespraktijk uitdrukkelijk bevestigd.[116] De verhoudingen en sommige afspraken tussen de overheid en de rooms katholieke Kerk zijn echter nog op het Concordaat van 1801 gebaseerd en soms wordt er zelfs nog in KB’s naar verwezen, terwijl de Articles organiques als wetten blijven voortbestaan voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de Belgische grondwetsbeginselen.[117] Het sluiten van een concordaat zou dus een grondwetswijziging vereisen. Vervolgens zou de overheid gelijkaardige overeenkomsten moeten sluiten met andere (erkende) erediensten[118], zoniet zou men gewag kunnen maken van een ongeoorloofde discriminatie. Het sluiten van een concordaat, zonder een grondwetswijziging zou in ieder geval een schending van de Grondwet inhouden.
BESLUIT
De betekenis van de titel “Een paradoxale scheiding” zou nu volledig ontrafeld moeten zijn, niettemin is een verdere verduidelijking wellicht gewenst. Bij de bespreking van de verhouding tussen Kerk en Staat in België is gebleken de scheiding tussen beiden helemaal niet volledig is. Veel auteurs hebben deze verhouding trachten te kwalificeren en evenveel kwalificaties hebben het licht gezien. Steeds wordt dezelfde paradox in de rechtsleer blootgelegd: enerzijds wordt de godsdienstvrijheid benadrukt en worden alle erediensten als gelijk beschouwd, anderzijds heeft met een systeem van erkenning ontwikkelt met belangrijke financiële gevolgen. In Frankrijk is de verhouding tussen Kerk en Staat in grotere mate een uitgesproken scheiding.Ook het Voorstel Maingain wordt gekenmerkt door een paradox. Enerzijds vult men de verhouding tussen Kerk en Staat in vanuit een Frans geïnspireerde negatieve religieuze vrijheid en lijkt men eenlaïcité de combat te recreëren. Anderzijds zou naar eigen zeggen de voorgestelde grondwetswijziging aansluiten bij het opzet van het Nationaal Congres. Deze ongerijmdheid is slechts schijn. Men wil niet raken aan de bestaande bepalingen inzake de verhouding tussen Kerk en Staat en tegelijkertijd wil men een scheiding pur sang doorvoeren, waardoor uiteindelijk deze verhouding toch helemaal wijzigt. Een nog niet uitdrukkelijk geformuleerd voorstel om opnieuw een régime concordataire in te voeren is in het geheel niet verenigbaar met de Grondwet, van een paradox is er geen sprake.
[1] Zie U.S. DEPARTEMENT OF STATE – BUREAU OF DEMOCRACY, HUMAN RIGHTS AND LABOR, International Religious Freedom Report 2003: Belgium , http://www.state.gov/g/drl/rls/irf/2003/24346.htm, 21 februari 2004, Online: “The population is predominantly Roman Catholic. According to the 2001 Survey and Study of Religion, jointly conducted by a number of the country's universities and based on self-identification, approximately 47 percent of the population identify themselves as belonging to the Catholic Church. The Muslim population numbers approximately 364,000, and there are an estimated 380 mosques in the country. Protestants number between 125,000 and 140,000. The Greek and Russian Orthodox Churches have approximately 70,000 adherents. The Jewish population is estimated at between 45,000 and 55,000. The Anglican Church has approximately 10,800 members. The largest nonrecognized religions are Jehovah's Witnesses, with approximately 27,000 baptized members, and the Church of Jesus Christ of Latter-day Saints (Mormons), with approximately 3,000 members.” Zie ook DOBBELARE, K., ELCHARDUS, M., KERKHOFS, J., VOYE, L. en BAWIN-LEGROS, B., Verloren zekerheid. De Belgen en hun waarden, overtuigingen en houdingen, Tielt, Lannoo, 2000, 272 p.
[2] X, Congrès de Mouvement Réformateur “Engagement citoyen" – Citoyenneté et Démocratie, p 8-9.
[3] Ibid., p 6. Eigen (de)cursivering.
[4] Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet – Amendementen, Parl. St. Kamer 2002-2003, nr. 50 2389/002.
[5] Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet – Amendementen, Parl.St. Senaat, 2002-2003, nr. 50 2-1549/2.
[6] X, La vision et le programme des Réformateurs,http://www.mr.be/docs/du_coeur_a_l_ouvrage.pdf, 18 februari 2004, Online, 24.
[7] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 5.
[8] ALEN, A., Handboek van het Belgische staatsrecht, Deurne, Kluwer,1995, 823.
[9] Pand. b., v° Cultes, nr. 1-2.
[10] MAST, A. en DUJARDIN, J., Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht, Gent, Story, 1985, 554.
[11] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 17.
[12] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 16 en voetnoot 45.
[13] Ibid., 16 en voetnoot 47.
[14] Ibid., 16 en voetnoot 48.
[15] FERRARI, S., “Church and State in Europe. Common Patters and Challenges”, in KIDERLEN, H.-J., TEMPEL, H., TORFS, R. (ed.), Which Relationships between Churches and the European Union? Thoughts for the future, Leuven, Peeters, 1995, 33.
[16]Deze leer week af van die van de veroordeelde Franse priester Lamennais, de vader van het liberaal-katholicisme, die door een algehele scheiding tussen Kerk en Staat de vrijheid wou verwerven. WAGNON, H., “Le Congrès national belge de 1830-1837 a-t-il établi la séparation de l’Eglise et de l’Etat”, in X (ed.), Etudes d’histoire du droit canonique dédiées à Gabriel Le Bras, I, Parijs, Sirey, 1965, 761.
[17] VAN GOETHEM, H., “Het beginsel van verdraagzaamheid in de Belgische grondwet: een historische duiding”, in UFSIA, CENTRUM GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (ed.), Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen, Maklu, 1993, 39-41 enVAN GOETHEM, H., “L’église catholique et la liberté de religion et du culte en Belgique dans les constitutions de 1815 et 1831”, in VAN GOETHEM, H., WAELKENS, L., en BREUGELMANS, K. (ed.), Libertés, pluralisme et droit. Une approche historique, Brussel, Bruylant, 1995, 185-187.
[18] LUYCKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, I, Van 1789 tot 1944, Antwerpen, Kluwer, 1985, 40-53.
[19] X., Considérations sur la liberté religieuse par un unioniste, Leuven, Van Linthout, 1830, 24p.
[20] VAN GOETHEM, H., “Het beginsel van verdraagzaamheid in de Belgische grondwet: een historische duiding”, in UFSIA, CENTRUM GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (ed.), Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen, Maklu, 1993, 42.
[21] De voorrang van het burgerlijk op het kerkelijk huwelijk lijkt wel degelijk te zijn gebruikt als pasmunt voor verregaande faciliteiten voor de erediensten. Zie AUBERT, R., “l' Eglise et l’Etat en Belgique du XIXe Siècle”, Res Publica 1968 (Spécial 2), 20-21.
[22] LUYCKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, I, Van 1789 tot 1944, Antwerpen, Kluwer, 1985, 53-54.
[23]VAN GOETHEM, H., “Het beginsel van verdraagzaamheid in de Belgische grondwet: een historische duiding”, inUFSIA, CENTRUM GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (ed.), Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen, Maklu, 1993, 44-46.
[24] ALEN, A., Handboek van het Belgische staatsrecht, Deurne, Kluwer,1995, 817. Andere auteurs gewagen van een “onderlinge onafhankelijkheid van Kerk en Staat” of hebben het over een “gematigde scheiding”, een “positieve neutraliteit”, een “welwillende neutraliteit”, een “regime sui generis”, een “beschermde vrijheid” of een “genuanceerde scheiding” ZieDE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 34-35 en de verwijzingen aldaar (cf. infra).
[25] Ook buiten het Nationaal Congres was er onvrede. Laurent, Gents professor staatsrecht en liberaal, verdedigde de stelling dat alle macht bij de staat moet berusten. (BAERT, G., “Prof. François Laurent een eeuw later (1810-1887-1987)”, T.P.R. 1990, 87.) In Van Espen: étude historique sur l'église et l'état en Belgique behandelt Laurent de verhouding tussen Kerk en Staat. Laurent ziet in de ideeën van Van Espen over het appel du comme d’abus en de vergelijkbare rechtsfiguur van de recursus ad principem zijn thesis bevestigd over de soevereine macht van de Staat: de Staat mag niet dulden dat een andere macht wetten uitvaardigd, zelfs al zijn die slechts in geweten bindend. Hij vindt het betreurenswaardig dat het Nationaal Congres de (bijzondere) scheiding tussen Kerk en Staat heeft aanvaard, want daardoor heeft de Staat alle macht over de Kerk verloren. (LAURENT, F., Van Espen: étude historique sur l'église et l'état en Belgique, Brussel,Lacroix en Van Meenen, 1860, 248 p.) Zie VAN STIPHOUT, M., “Van de Paus of van de Koning? Zeger-Bernard Van Espen en het appel comme d’abus”, Pro Memorie 1999, 100-114 voor de werkelijke opvattingen van Van Espen; zie Pand. b., vis Abus (Appel comme d’), Appel comme d’abus voor een onderzoek naar het voortbestaan van deze rechtsfiguur in het Belgische constitutionele recht. Voor een zoektocht naar sporen van de Recursus ad principem in de hedendaagse verhouding tussen Kerk en Staat, zie VAN STIPHOUT, M., “Legal Continuity and Discontinuity in the Low Countries in Search of a “Recursus ad principem” in Ecclesiastical Cases in the 1990s”, in COOMAN, G., VAN STIPHOUT, M. en WAUTERS, B., Zeger-Bernard Van Espen at the Corssroads of Canon Law, History, Theology and Church-State Relations – Separando certa ab incertis conciliare et explicare, Leuven, Peeters, 2003, XVIII en 498 p, waarin de arresten van het Hof van Cassatie van 20 oktober 1994 en 3 juni 1999 besproken worden, waarna de auteur vaststelt dat de vragen die rezen in het licht van Recursus ad principem in België nog steeds aan de orde zijn en aan de seculiere rechter gesteld worden (cf. infra,).
[26] Zie bijvoorbeeld Pand. b., v° Cultes, nr. 1-2.
[27] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 42-43.
[28]ALEN, A., Compendium van het Belgisch staatsrecht, I, Diegem, Kluwer, 2000, 54-55.
[29] Denk bijvoorbeeld aan het maatschappelijke debat over de gelijkheid tussen man en vrouw, euthanasie, de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, enz.
[30] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 45-47.
[31] Zie bijvoorbeeld THONISSEN, J.-J., La constitution belge annotée offrant sous chaque article l’état de la doctrine, de la jurisprudence et de la législation, Brussel, Bruylant, 1879, 60-63 enDE GROOF, J., “Schets van de grondwettelijke beginselen inzake de verhouding Kerk-Staat in België”, Jura Falc. 1979-80, 179-219.
[32] ORBAN, O., Le droit constitutionnel de la Belgique, III, Libertés constitutionnelles et principes de législation, Luik, Dessain, 1911, 590-593.
[33] DE GROOF, J., “Schets van de grondwettelijke beginselen inzake de verhouding Kerk-Staat in België”, Jura Falc. 1979-80, 217.
[34] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 51.
[35] MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 21-29 en TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium. Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 87-96.(cf. infra)
[36] THONISSEN, J.-J., La constitution belge annotée offrant sous chaque article l’état de la doctrine, de la jurisprudence et de la législation, Brussel, Bruylant, 1879, 363.
[37] GIRON, A., Le droit public de la Belgique, Brussel, Manceaux, 1884, 496.
[38] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 61.
[39] ALEN, A., Handboek van het Belgische staatsrecht, Deurne, Kluwer,1995, 823.
[40] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 128.
[41] MAST, A. en DUJARDIN, J., Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht, Gent, Story, 1985, 554.
[42] TORFS, R., “De Belgische Grondwet over Kerk en Staat, geloof en maatschappij”, in TORFS, R. (ed.), Beheer en beleid van katholieke instellingen, Leuven, Peeters, 1990, 60-61.
[43] MARTENS, K., “Religie”, in DE GEEST , G., DE RIDDER , R., HOBIN, V. (ed.), Administratieve wegwijzer voor vreemdelingen, vluchtelingen en migranten, Deurne, Kluwer, 1989 (2000), 45-46.
[44] Ibid., 43.
[45] Ibid., 46-47.
[46] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 128 en MARTENS, K., “Religie”, in DE GEEST , G., DE RIDDER , R., HOBIN, V. (ed.), Administratieve wegwijzer voor vreemdelingen, vluchtelingen en migranten, Deurne, Kluwer, 1989 (2000), 43
[47] cf. supra
[48] Een historisch voorbeeld kan men terugvinden in VAN STIPHOUT, M., “Van de Paus of van de Koning? Zeger-Bernard Van Espen en het appel comme d’abus’, Pro Memorie 1999, 100-102. Zie ook voetnoot 26.
[49] VERSTEGEN, R., Geestelijken naar Belgisch Recht. Oude en nieuwe vragen, Berchem-Antwerpen, Kluwer, 1977, 95 en VUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 50.
[50]Zie de indirecte controle van de canoniekrechterlijke procedure door het EHRMin het arrest Pellegrini/Italië (n° 30882/96) van juli 2001. In dit arrest wordt Italië door het EHRM veroordeeld wegens schending van art. 6 §1 EVRM omdat de Italiaanse rechtbanken exequatur verleend hadden aan een arrest van de Romeinse Rota– een gevolg van het Concordaat – , zonder zich er van te vergewissen of het recht op een eerlijk proces tijdens de canoniekrechterlijke procedure was nageleefd.
[51] MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 22 en de verwijzingen naar rechterlijke uitspraken in voetnoot 4.
[52] VUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 55.
[53] Luik 5 juni 1967, Jur. Liège 1967-68, 138 en MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 23.
[54] Cass. 25 september 1975, Pas. 1975, I, 111.
[55] VUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 55-56.
[56] TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium . Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 88.
[57] Zie VERSTEGEN, R., Geestelijken naar Belgisch Recht. Oude en nieuwe vragen, Berchem-Antwerpen, Kluwer, 1977, 96 en LEMMENS, P., “De Kerkelijke overheid in de greep van de wereldlijke rechter”, in WARNINK, H. (ed.), Rechtsbescherming in de kerk, Leuven, Peeters, 1991, 80, die verwijst naar het beginsel patere legem quam ipse fecisti.
[58]Bergen, 7 januari 1993, T.S.R. 1993, 69.
[59]TORFS, R., “De verhouding tussen Kerk en Staat op nieuwe wegen?”, (noot onder Bergen 7 januari 1993), T.S.R. 1993, 72-79 enVUYE, H., “Hoe gescheiden zijn Kerk en Staat? Interpretatiemogelijkheden omtrent art. 21 van de Grondwet”, (noot onder Cass. 20 oktober 1994), R. Cass. 1995, 56.
[60] Cass. 20 oktober 1994, Arr.Cass. 1994, 861.
[61]Volgens dit maxime zou de bevoegde kerkelijke overheid bij het nemen van de beslissing de intern voorgeschreven regels moeten respecteren.
[62] Eigen cursivering.
[63] TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium . Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 90.
[64] Cass. 3 juni 1999, Arr.Cass. 1999, 330 en MARTENS, K., “Het Hof van Cassatie en de interpretatie van artikel 21 G.W.: de verhouding tussen Kerk en Staat dan toch niet op nieuwe wegen?”, C.D.P.K. 2000, 215-218.
[65] TORFS, R., “Autonomy of Churches in Belgium . Status Quaestionis and Current Debate”, in WARNINK, H. (ed.), Legal Position of Churches and Church Autonomy, Leuven, Peeters, 2001, 92-96 en de verwijzingen aldaar. Zie ook de verwijzingen bij MARTENS, K., “Recours aux tribunaux belges en matière ecclésiastique – La position de la cour de Cassation belge à l’aube du troisième millénaire”, European Journal for Church and State Research 2000, 29, voetnoot 4.
[66] Opmerkelijk is hoe Procureur-general du Jardin verwijst naar Torfs (TORFS, R., “Religieuze gemeenschappen en interne autonomie. Fluwelen evolutie?”, in UFSIA (ed.), Jaarboek Mensenrechten 1998- 2000, Antwerpen, Maklu, 2002, 256-264), maar terwijl deze een gematigde tussenpositie inneemt, interpreteert du Jardin hem als een voorstander van de kwaliteitscontrole (DU JARDIN, J., Het recht van verdediging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie 1990-2003 – Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 1 september 2003, http://www.juridat.be/cass/cass_nl/p1.php, 23 maart 2003, Online, 57-58).
[67] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 34 en de verwijzingen in voetnoot 106.
[68] Pand. b., v° Autorités ecclésiastiques, nr. 2.
[69] DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 34-35 en de verwijzingen aldaar.
[70] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 502.
[71] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 53, vn. 1.
[72] Waarbij neutraliteit als doel heeft elke religieus of metafysisch element te weren uit de publieke orde. ZieMEERSCHAUT, K. en VANSWEEVELT, N., “De hoofddoek opnieuw uit de kast: godsdienstvrijheid op school in een democratische rechtsstaat”, in INTERUNIVERSITAIR CENTRUM MENSENRECHTEN, Mensenrechten Jaarboek 1998/2000, Antwerpen, Maklu, 2000, 66.
[73] KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP 1997, 1302. Contra BASDEVANT-GAUDEMET, B., “State and Church in France ”, in ROBBERS, G. (ed.), State and Church in the European Union, Baden-Baden , Nomos, 1996, 122
[74] Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat de wet van 9 december 1905 niet meer pertinent is. Nog in 1995 heeft men in de Assemblée Nationale een colloquium georganiseerd met als thema: “Faut-il modifier la loi de 1905?”.VOLFF, J., “Régimes des cultes et laïcité”, Gaz. Pal. 2001, 1088.
[75] KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, Revue du droit public et de la science politique, 1997, 1309 en de verwijzingen in voetnoot 29. Al verwijst men in de voorbereiding van de huidige grondwet niet naar de wet van 9 december 1905.
[76] De Franse overheid en Pius VII sloten op 26 Messidor An IX (15 juli 1801) een concordaat, Convention entre le Pape et le gouvernement français. Het Concordaat werd samen met de Articles organiques de la convention du 26 messidor an IX – waartegen Pius VII zich hevig verzette – afgekondigd op 18 Germinal An X (8 april 1802). DE POOTER, P. De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 28-30 en DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 478-479. Zie Pand. b., vis Articles organiques en Concordat, waarin onderzocht wordt in welke mate beide teksten nog gelding hebben in het Belgische constitutionele bestel.
[77] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 495.
[78] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 496-497.
[79] CAPERAN, L., Histoire contemporaine de la laïcité française – La crise dus seize mai et la revanche républicaine, Parijs, Librairie Marcel Rivière et Cie, 1957, IX-XII en 30-36.
[80] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 78.
[81] Ibid., 55-61.
[82] DUGUIT, L., Traité de droit constitutionnel, V, Parijs, Librairie Fontemoing &Cie, 1925, 502-527.
[83] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 62-63.
[84] LUCHAIRE, F. en CONAC, G., La constitution de la république française, Parijs, Economica, 1987, 121.
[85] MORANGE, J., “Le régime constitutionnel des cultes en France”, in EUROPEAN CONSORTIUM FOR CHURCH AND STATE RESEARCH (ed.), Le statut constitutionnel des cultes dan les pays de l’union européenne, Parijs, Litec, 1995, 123.
[86] Na de loi constitutionnelle n° 95-880 van 4 augustus 1995, die ervoor zorgde dat het huidige art. 1 bestaat uit de eerste alinea van het oude art. 2, terwijl de andere bepalingen van het oude art. 2 nog steeds deel uitmaken van het huidige art. 2. Deze louter tekstuele verschuiving laat toe om de kenmerken van de Franse Republiek beter te benadrukken. Zie KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP1997, 1309.
[87] CALEWAERT, W., DE DROOGH, L., FIVE, A., KETELAER, A.-F. en VANDERNACHT, P., Verhouding Staat, Kerk en vrijzinnigheid in Europa – Een rechtsvergelijkende studie, Brussel, Centraal Vrijzinnige Raad, 1996, 53-62.
[88] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, Presses Universitaires de France, 1993, 65. Zie ook KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP 1997, 1302 en 1315.
[89] VOLFF, J., “Régimes des cultes et laïcité”, Gaz. Pal. 2001, 1092.
[90] KOUBI, G., “La laïcité dans le texte de la Constitution”, RDP 1997, 1312.
[91] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, PUF, 1993, 75.
[92] Ibid., 19.
[93] VOLFF, J., “Régimes des cultes et laïcité”, Gaz. Pal. 2001, 1091-1092.
[94] CALEWAERT, W., DE DROOGH, L., FIVE, A., KETELAER, A.-F. en VANDERNACHT, P., Verhouding Staat, Kerk en vrijzinnigheid in Europa – Een rechtsvergelijkende studie, Brussel, Centraal Vrijzinnige Raad, 1996, 55-56.
[95] LUCHAIRE, F. en CONAC, G., La constitution de la république française, Parijs, Economica, 1987, 140.
[96] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, PUF, 1993, 29-32.
[97] Ibid., 45.
[98] BOYER, A., Le droit des religions en France, Parijs, PUF, 1993, 19 en de rechtsvergelijkende bespreking in Deel III.
[99] X, Congrès de Mouvement Réformateur “Engagement citoyen” – Citoyenneté et Démocratie, p 6.
[100] TORFS, R., “State and Church in Belgium ”, in ROBBERS, G. (ed.), State and Church in the European Union, Baden-Baden , Nomos, 1996, 18.
[101] DE GROOF, J., “De bescherming van ideologische en filosofische strekkingen. Een inleiding”, in ALEN, A en SUETENS, L. (ed.), Zeven knelpunten na zeven jaar Staatshervorming, Brussel, Story-Scientia, 1988, 312.
[102] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 144-196.
[103] Idem., 385-386.
[104]Bijvoorbeeld het concordaat met Slowakije; http://www.kerknet.be, 19 december 2000.
[105] http://www.kerknet.be, 12 februari 2003.
[106] “L’organe représentatif par lequel agit l’Eglise Catholique” MINNERATH, R., L’Eglise et les Etats concordataires (1846-1981) – la souveraineté spirituelle, Parijs, Cerf, 1983, 78.
[107] WAGNON, H., Concordats et droit international, Gembloux, J. Duculot, 1935, 23.
[108] Ibid., 23.
[109] DURAND, J.-P., “Echos français en droit civil ecclésiastique pour l’année universitaire 2000-2001, European Journal for Church and State Research 2001, 133.
[110] Eigen cursivering.
[111]BOSSUYT, M. en WOUTERS, J., Grondlijnen van internationaal recht, Leuven, Instituut voor Internationaal Recht – KULeuven, 2004, 57.
[112] KOCK, H.R., Rechtliche und politische Aspekte von Konkordaten, Berlijn, Duncker &Humblot, 1983, 23.
[113] Idem., 24-30 en MIGLIORE, C., “Ways and Means of the International Activity of the Holy See”, in FACULTEIT KERKELIJK RECHT – KULEUVEN (ed.), Church and State, Changing Paradigms – Monsignor W. Onclin Chair 1999, Leuven, Peeters, 1999, 32-36.
[114] WAGNON, H., Concordats et droit international, Gembloux, J. Duculot, 1935, 109.
[115] WAGNON, H., Concordats et droit international, Gembloux, J. Duculot, 1935, 376-378 en DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 32.
[116]Advies 4 januari 1962, Parl. St. Kamer 1961-1962, nr. 296/1.
[117] DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Brussel, Larcier, 2003, 32 en de voorbeelden in vn. 103.
[118]Zoals bijvoorbeeld in Italië gebeurd bij de financiering van religieuze organisaties; TORFS, R., “Should Churches Be Subsidized? Different Models. Some Perspectives”, in X (ed.), The Role of the Churches in the Renewing Societies. Lectures and Documents. Budapest Symposium, March 3-5-1997 , St. Alban’s, International Religious Liberty Association, 1998, 48.
Anton Brand (in: Nieuwsblad van het Noorden 16 augustus 1985)
Recensie van: Jacques Presser – Louter verwachting, Autobiografische schets 1699-1919. Arbeiderspers, Amsterdam, 174 blz.
ID: 198508160959
Wie de betrekkelijkheid der dingen kan inzien, bezit een groot vermogen: genuanceerde oordelen zijn veelal gebaseerd op het inzicht dat elke medaille twee kanten heeft. Wie dat inzicht min of meer absoluut maakt en toepast op elke ervaring of uitspraak, loopt echter een groot gevaar: hij kan niets meer beweren zonder in één adem ook het tegendeel te zeggen. Gaat het om zaken die van ondergeschikt belang zijn, dan kan dat over-relativeren behoorlijk irritant worden.

Jacques Presser (1899-1970), historicus en schrijver, bezat het vermogen en ontsnapte niet aan het gevaar: alom gewaardeerd als een van de belangrijkste geschiedkundigen van deze eeuw — met Huizinga, Romein en Geyl —, was hij ook omstreden. Zijn overtuiging dat tegenover ieder ‘enerzijds’ een ‘anderzijds’ stond, leidde ertoe dat hij al te vaak niet aan een oordeel toekwam – en wie daarop zat te wachten, raakte teleurgesteld of geïrriteerd.

Als iets kenmerkend is voor Louter verwachting, de ‘autobiografische schets’ die Presser van zijn jeugdjaren schreef, dan is het dat bodemloze relativeren. Ook, of misschien wel juist, waar het ogenschijnlijk onbeduidende voorvallen betreft. Zo herinnert Presser zich dat hij als kind er eens op uit gestuurd werd om een portie maag te halen — voedsel, ‘gelig van vet’, dat hem met een ‘afgronddiepe walging’ vervulde. Onderweg werd hij gevolgd ‘door snuffelige en opdringerige straathonden’. Hij concludeert: ‘Misschien moet ik daaraan mijn ambivalente houding tegenover deze beste vrienden des mensen toeschrijven, misschien ook niet.’ Het is Presser ten voeten uit en tekent de manier van redeneren en argumenteren in de ‘autobiografische schets’.

Het neemt allemaal niet weg dat Presser wel degelijk oordelen had: zijn socialistische overtuiging, marxistisch geïnspireerd, bleef hij een leven lang trouw (maar hij werd nooit lid van een politieke partij). Het antisemitisme en het fascisme, waaronder hijzelf zwaar te lijden kreeg, heeft hij in woord en geschrift emotioneel bestreden. En hoe hij zijn kennis van de geschiedenis moest overdragen, wist hij beter dan menigeen: als docent en later als hoogleraar was hij een erudiet verteller en een voortreffelijk pedagoog. Al vonden sommigen ‘dat je er niets aan had’.

Omzichtig
Presser begon aan zijn autobiografische schets in 1963, toen de eerste versie van Ondergang – zijn monumentale werk over ‘de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945’ – gereed was. Verschillende malen moest hij het schrijven eraan voor andere werkzaamheden onderbreken, en zo waren er bij zijn dood op 30 april 1970 maar twee hoofdstukken af: herinneringen aan zijn jeugd in Amsterdam en Antwerpen, aan familieleden, zijn schooltijd, zijn eerste werkkring op een Amsterdams effectenkantoor.

Presser werd op 24 februari 1899 aan het Waterlooplein geboren, de zoon van een joodse diamantbewerker, die in 1903 besloot zijn geluk in Antwerpen te beproeven. Van het vierjarige verblijf daar herinnert Presser zich nog dat zijn naam ‘Jaak’ in ‘Jacques’ veranderde — weinig meer. Terug in Amsterdam kwam het gezin in de Transvaalbuurt terecht. Presser bezocht er de lagere school, de vijfjarige hbs en — nadat hij in de derde klas bleef zitten — de Openbare Handelsschool.

Na zijn eindexamen, in 1917, belandde hij op het effectenkantoor. Hij voelde zich er in een gevangenis en verzwijgt dus de echte naam van het kantoor. ‘Kopperlith & Feekel’ noemt hij het, deels ontleend aan Multatuli’s Woutertje Pieterse. Het mag, denk ik, kenmerkend zijn voor de manier waarop Presser mensen beschrijft en typeert: omzichtig, terugdeinzend voor een oordeel. De geschiedenis, en ook de muziek en de literatuur, waren hem minstens of in elk geval net zo lief. Dat was voor de oorlog al zo en meer nog daarna: Dé Appel, de vrouw met wie Presser in juli 1936 trouwde, werd in 1943 opgepakt en meteen op transport naar Sobibor gesteld. Haar dood heeft Pressers leven dramatisch beïnvloed. Na de oorlog hoopte hij nog op haar terugkeer, en – zo ontleen ik aan een recent artikel van Presser-biografe Nanda van der Zee in de Haagse Post – hij hield zichzelf voor dat Dé aan geheugenverlies leed en de weg niet kon terugvinden. Eerst in augustus 1960 trouwde hij opnieuw. Ondergang, dat in 1965 verscheen, werd zijn afrekening met de oorlog – voor zover het ooit tot een afrekening is gekomen.

Veelzijdig
Presser dankt zijn naam natuurlijk vooral aan zijn grootste werken als historicus: Ondergang, Napoleon (in 1946 verschenen, maar al in 1940 geschreven) en Amerika (1949). Maar hij schreef ook proza en poëzie, en het is juist in de veelzijdigheid van zijn oeuvre dat zijn vele talenten, maar ook zijn vele gezichten naar voren komen.

De eerste gedichten verschenen — los van enige uitgaven in eigen beheer — na de oorlog: Orpheus en Ahasverus (1945), product van de periode waarin Presser was ondergedoken. In 1957 publiceerde hij De nacht der Girondijnen, een novelle over het doorgangskamp Westerbork, die met de Van der Hoogtprijs werd bekroond en spoedig alom werd vertaald. Maar hij schreef ook detectives: Moord in Meppel (1953), Moord in Moordrecht (1962), Moord in de Poort (1965).

Opvallend is het grote aantal pseudoniemen waarvan hij zich bediende — niet, lijkt het, om aan verschillende stijlen recht te doen, meer door de omstandigheden of door zichzelf gedwongen. De Tachtigjarige Oorlog, een studie die Presser onder meer met Jan Romein schreef, kon in 1941 alleen verschijnen doordat Presser zich achter de naam B.W. Schaper verschool. Maar toen hij in 1948 een bijdrage leverde aan een bundeltje School-Idyllen was zijn schuchterheid doorslaggevend: hij noemde zichzelf ‘J. Drukker’ om het bezwaar te ondervangen ‘dat men de door mij genoemde school zou herkennen’. Weliswaar schrijft hij in zijn autobiografie dat hij achteraf zijn ‘geremdheid van toen’ niet begrijpt -, het neemt niet weg dat jarenlang, voor het laatst in 1959, ook achter J. van Wageningen, Janus, J. van Dam en Haggi Mami Reis (de naam waaronder hij Moord in Meppel schreef) Jacques Presser schuilging.

Het is de vraag of Presser, had hij langer geleefd, zijn autobiografie ten einde zou hebben geschreven. Een autobiografie gaat over mensen, per definitie, en Presser was er de man niet naar om zijn ervaringen met hen makkelijk te verwoorden, zeker na de oorlog niet. Homo homini homo luidt het motto dat hij — vrij naar Thomas Hobbes — aan De nacht der Girondijnen meegaf: de mens is voor de mens een mens. Erger dan een wolf. Veelzeggender kan het niet.
wiki
15 december 1931: Gustave Le Bon overleden (1841-1931). R.I.P.
ID: 193112158352
Gustave Le Bon
Gustave Le Bon (Nogent-le-Rotrou, 7 mei 1841 – Parijs, 15 december 1931) was een Frans socioloog en psycholoog. Hij studeerde voor arts en oefende dat beroep ook vele jaren uit, en publiceerde daarnaast boeken en artikelen.

Zijn beroemdheid had hij te danken aan zijn in 1895 gepubliceerde werk La Psychologie des foules (De psychologie der massa's). Le Bon vertolkte hierin de opvatting, dat de individuele persoon, ook als hij lid is van een cultureel hoog ontwikkelde samenleving, in de massa zijn kritische vermogens verliest en zich dan affectief, en vaak ook primitief-barbaars, gedraagt. Een dergelijke massa kan al ontstaan bij een handjevol mensen. In massaal verband treedt de mens eerder op conform de intelligentie van de mínst intelligenten in de groep. In de massasituatie is de individuele persoon lichtgeloviger en ook vatbaar voor propaganda en massapsychoses. Dat heeft tot gevolg dat de massa vaak blind achter een leider aanloopt. Dit verschijnsel zou ook een verklaring zijn voor de populariteit van populistische partijen en demagogen en voor het optreden van volksgerichten en lynchpartijen.

Le Bon zag drie mechanismes die dit collectieve gedrag of deze groepsgeest bewerkstelligden:

anonimiteit, hierdoor voelt men zich minder verantwoordelijk voor het gedrag;
besmetting, emoties verspreiden zich door de massa als besmettelijke ziekte;
suggestibiliteit, in een massa accepteert men suggestie eerder als waar zijnde. Zo is de massa gemakkelijker te leiden door haar een vijandsbeeld voor te houden, dan door een logische gedachte uiteen te zetten.
De theorieën van Le Bon hebben veel invloed gehad op politici als Hitler en Mussolini.
(wiki, 20190512)

Gustave Le Bon, né le 7 mai 1841 à Nogent-le-Rotrou et mort le 14 décembre 19311 à Marnes-la-Coquette, est un médecin, anthropologue, psychologue social et sociologue français.

Polygraphe, il est l'auteur de nombreux ouvrages dans lesquels il aborde le désordre comportemental et la psychologie des foules, dans son oeuvre principale Psychologie des foules parue en 1895.

Le Bon reste une personnalité controversée. Il véhicule une image pseudo-raciste, qui renvoie à « l’idéologie coloniale de son époque2 », liée à des tendances anticléricales, et compte au nombre des anti-colonisateurs.


Sommaire
1 Biographie
2 Psychologie sociale
2.1 Influence
3 Etude des phénomènes révolutionnaires
4 Etude des civilisations
5 La Première Guerre mondiale
6 Redécouverte à l'époque moderne
7 Œuvres
7.1 Ouvrages médicaux
7.2 Voyages, histoire et psychologie
7.3 Recherches scientifiques
8 Articles scientifiques
9 Bibliographie
10 Notes et références
10.1 Notes
10.2 Références
11 Voir aussi
11.1 Liens externes
11.2 Articles connexes
Biographie

Gustave Le Bon en 1929.
Né en 1841 à Nogent-le-Rotrou, Eure-et-Loir, où son père, Jean Marie Charles Le Bon, est conservateur des hypothèques, Gustave Le Bon fait ses études au lycée de Tours. Il entre ensuite à la faculté de médecine de Paris, mais en sort sans avoir obtenu son diplôme3.

Il parcourt l’Europe, l'Asie et l'Afrique du Nord entre les années 1860 et 18804. Il écrit des récits de voyage, des ouvrages d’archéologie et d’anthropologie sur les civilisations de l’Orient4 et participe au comité d'organisation des expositions universelles.

En 1879, il fait une entrée remarquée au sein de la Société d'anthropologie de Paris qui lui décerne l’année suivante le prix Godard pour son mémoire « Recherches anatomiques et mathématiques sur les lois de variation du volume du cerveau et sur leur relation avec l’intelligence »5. En 1888, il démissionne et rompt tout contact avec cette société peu ouverte à ses approches psycho-sociologiques novatrices ; pour lui, « il n'y a pas de races pures dans les pays civilisés »6 et il entend le terme de « race », à l'instar de Taine ou Renan, comme un synonyme de « peuple », c'est-à-dire « un agrégat d'hommes appartenant au même milieu et partageant la même culture (langue, tradition, religion, histoire, coutumes vestimentaires, alimentaires, etc.) ».

« Les classifications uniquement fondées sur la couleur de la peau ou sur la couleur des cheveux n'ont guère plus de valeur que celles qui consisteraient à classer les chiens d'après la couleur ou la forme des poils, divisant, par exemple, ces derniers en chiens noirs, chiens blancs, chiens rouges, chiens frisés, etc.6 »

Au chapitre de la colonisation, Le Bon partage avec l’anthropologue Armand de Quatrefages une position hétérodoxe : le rôle de la puissance colonisatrice devait se borner à maintenir la paix et la stabilité, à prélever un tribut, à nouer ou à développer des relations commerciales, mais en aucun cas ne doit s’arroger le droit d’imposer sa civilisation à des populations réticentes7.

Son premier grand succès de librairie en sciences sociales est la publication en 1894 des Lois psychologiques de l'évolution des peuples, ouvrage qui se réfère aux lois de l'évolution darwinienne en les étendant de la physiologie à la psycho-sociologie.


Tombe au cimetière du Père-Lachaise.
L'année suivante, il écrit Psychologie des foules8, pour lequel il est félicité par Mussolini9.

Le Bon participe par la suite activement à la vie intellectuelle française. En 1902, il crée la Bibliothèque de philosophie scientifique chez Flammarion, qui est un vrai succès d'édition, avec plus de 220 titres publiés et plus de deux millions de livres vendus2 à la mort de Le Bon en 1931. À partir de 1902 il organise une série de « déjeuners du mercredin 1 » auxquels sont conviées des personnalités telles que Henri10 et Raymond Poincaré10, Paul Valéry, Émile Picard, Camille Saint-Saëns, Marie Bonaparte, Aristide Briand, Henri Bergson, etc. Il convie également à ces déjeuners la comtesse Greffulhe, icône de la Belle-Époque et inspiratrice de Proust pour À la recherche du temps perdu, avec qui il entretient une correspondance aussi abondante que familière11.

Il est inhumé au cimetière du Père-Lachaise (89e division).

Psychologie sociale
Gustave le Bon a étudié l'influence du déterminisme social et sociologique pour expliquer des comportements sociaux humains.

Dès ses premiers ouvrages, notamment La Vie, physiologie humaine appliquée à l'hygiène et à la médecine et L'Homme et les sociétés, leurs origines et leur histoire, Gustave le Bon recherche les causes des actions des hommes. Il détermine plusieurs causes: les causes biologiques, les causes émotionnelles, les causes rationnelles, les causes collectives et les causes mystiques. Cette analyse de la psychologie humaine va lui permettre d’interpréter des événements historiques et des faits divers restés jusque-là irrationnels et incompréhensibles.

D’une part, à une époque où la méthode devient importante, son « amateurisme » gêne ses contemporains tels que Emile Durkheim2, sans réelle incidence sur son début de carrière.

En 1895, il publie son oeuvre principale, Psychologie des foules, en s'inspirant des théories de la suggestion et l'imitation de Gabriel Tarde. En comparaison, sa théorie des comportements collectifs est plus ambivalente : selon Gustave Le Bon, les foules peuvent être manipulées et ont une capacité destructrice. Dans un même temps, elles sont aussi un moyen pour mener des changements politiques et sociaux12.

A partir de grands événements historiques, il décrit l'action des hommes par le seul fait qu'ils sont en groupe. Les principes qu'il expose dans cet ouvrage formeront les bases d'une nouvelle discipline scientifique : la psychologie sociale. Dans cet ouvrage, il expose une idée fondamentale : les foules sont composées d'asociaux et sont potentiellement « criminelles » comme le pensait Tarde, mais aussi capables d'amour, de sacrifice, d'héroïsme.

Influence
En 2010, Psychologie des foules est choisi par Le Monde et Flammarion comme l'un des « 20 livres qui ont changé le monde »13.

Les idées contenues dans Psychologie des foules jouèrent un rôle important au début du xxe siècle. Si les praticiens du totalitarisme, Mussolini, Hitler, Staline et Mao, passent pour s'être inspirés (ou plus exactement, avoir détourné les principes) de Gustave Le Bon14, beaucoup de républicains – Roosevelt, Clemenceau, Poincaré, Churchill, de Gaulle, etc. – s'en sont également inspirés.


Le visage de Theodore Roosevelt, vingt-sixième président des États-Unis de 1901 à 1909, a été sculpté au Mount Rushmore : deuxième visage en partant de la droite, entre Thomas Jefferson et Abraham Lincoln
« Je n'eus l’occasion de le rencontrer que deux mois avant la guerre, à un déjeuner qui lui était offert par mon éminent ami, Hanotaux, ancien ministre des Affaires étrangères. M. Roosevelt avait désigné lui-même les convives qu'il désirait voir à ses côtés. […] Après avoir parlé du rôle des idées dans l'orientation des grands conducteurs de peuples, Roosevelt, fixant sur moi son pénétrant regard, me dit d'une voix grave : — Il est un petit livre qui ne m'a jamais quitté dans tous mes voyages et qui resta toujours sur ma table pendant ma présidence. Ce livre est votre volume : Lois psychologiques de l'évolution des peuples. »

— Gustave Le Bon, Le Déséquilibre du Monde, page 226, Flammarion

Charles de Gaulle emprunte dans son livre à la gloire de « l'homme de caractère » (Le Fil de l'épée) l'essentiel des thèses de Le Bon, tendant notamment à considérer la suggestion comme le fait élémentaire et irréductible expliquant tous les mystères de la domination. Comme le père de la psychologie des foules, il entend profiter de la crise que l'autorité est réputée traverser pour en saisir l'essence. Cette crise correspond à une évolution par laquelle le principe d'autorité s'adapte à la modernité. Le diagnostic des deux auteurs est le même : l'autorité traditionnelle, attachée à la fonction, est en passe d'être remplacée par la suggestion pure, qui permettra aux chefs de se faire obéir des masses par la seule force de leur personnalité, de plus en plus indépendamment des cadres établis. « Pour de Gaulle comme pour Le Bon, la magie du social tient en un mot : le prestige. » Jean-Baptiste Decherf, De Gaulle et le jeu divin du héros. Une théorie de l'action15.

Dans sa préface, Mathieu Kojascha écarte l’idée que l’ouvrage ait pu faire le lit du fascisme et conclut : « Contribution définitive à la psychologie collective, à la compréhension du phénomène mystérieux qu’est la foule, Psychologie des foules de Gustave Le Bon doit aussi son immense succès au fait que ce personnage étonnant, intrigant, a su exprimer l’inquiétude de ses contemporains, leur perplexité devant certains aspects de la modernité. Perçu comme un texte fondateur de la psychologie sociale, ce livre est donc un formidable document d’histoire. » Ses découvertes lui permirent par ailleurs d'avertir dans un article intitulé De l’évolution de l’Europe vers diverses formes de dictature dès 1924 du fait que la montée du fascisme en Italie n'était pas un phénomène isolé mais risquait au contraire de s’étendre, par le même mécanisme d’un meneur de foules prenant, à la faveur d’événements violents, les rênes du pouvoir et les confisquant ensuite à son seul profit. Sur ce sujet, on se reportera aux ouvrages de Moscovici, Rouvier, Decherf et Korpa.

De fait, Le Bon n’a fait qu’analyser des phénomènes de croyance et de mobilisation collective qui peuvent servir à une rhétorique de conviction démocratique comme à une propagande totalitaire, mettant particulièrement en garde contre les risques de manipulation de l’opinion. Il est connu pour avoir été le premier penseur à avoir pointé du doigt le danger de la mystique de la supériorité de la race aryenne et condamné par avance la montée du nazisme : « L’Allemand moderne est plus dangereux encore par ses idées que par ses canons », écrit-il en 1918 dans Hier et demain. « Le dernier des Teutons reste convaincu de la supériorité de sa race et du devoir, qu’en raison de cette supériorité, il a d’imposer sa domination au monde. Cette conception donne évidemment à un peuple une grande force. Il faudra peut-être une nouvelle série de croisades pour la détruire. »

Ses travaux sur la psychologie des foules furent utilisés dans la première moitié du xxe siècle par des chercheurs en sociologie des médias tels que Hadly Cantril ou Herbert Blumer pour décrire les réactions des groupes face aux médias.

Sigmund Freud, malgré quelques réserves16, indiqua que « par l’accent qu’elle met sur le rôle inconscient de la vie psychique, la psychologie de M. Le Bon se rapproche considérablement de la nôtre »17 Dans son ouvrage Psychologie collective et analyse du moi, paru en 1921, Freud s’appuie sur une lecture critique de Psychologie des foules, il y mentionne les travaux de Le Bon notamment sur « les modifications du Moi lorsqu’il est au sein d’un groupe agissant », et écrit « je laisse donc la parole à M. Le Bon18. »

Dans une étude publiée par le journal anglais The Naval and military Gazette le 8 mai 1909, l'auteur s'exprime ainsi :

« On n'a jamais donné une meilleure définition de l'éducation que celle due à Gustave Le Bon : l'éducation est l'art de faire passer le conscient dans l'inconscient. Les chefs de l'état-major général anglais ont accepté ce principe comme la base fondamentale de l'établissement d'une unité de doctrine et d'action dans l'éducation militaire, dont nous avions si besoin. »

L'auteur de cette étude montre l'application des principes de Gustave le Bon dans les nouvelles instructions de l'état-major anglais : l'instinct et non la raison fait agir sur le champ de bataille, d'où la nécessité de transformer le rationnel en instinctif par une éducation spéciale. De l’inconscient surgissent les décisions rapides. « L'habileté et l'unité de doctrine doivent, par une éducation appropriée, être rendues instinctives ».

Etude des phénomènes révolutionnaires
Gustave Le Bon fournit les analyses psychologiques suivantes :

«

La première phase d'une révolution est consacrée à combattre les nécessités économiques et sociales qui régissent la vie des peuples. L'expérience prouvant bientôt que ces nécessités dominent les volontés, l'ancienne organisation reparaît sous des noms nouveaux. Ainsi se terminera nécessairement la révolution russe.
Les révolutions ne durent jamais longtemps parce qu'elles se heurtent bientôt au mur des nécessités économiques et sociales qui dominent le monde. Percevant alors l'impuissance des théoriciens, la foule se détourne d'eux. Avant d'arriver à cette dernière phase, bien des ruines sont accumulées. La Russie en fait aujourd'hui l'expérience.
D'après tous les enseignements de l'histoire des révolutions, l’extrémisme en politique a comme terminaison nécessaire soit la destruction de la civilisation, soit l'anarchie et la dictature.
Ce n'est pas d'une révolution, mais d'une transformation profonde des idées que résultent les réformes durables.
»

— Les Incertitudes de l'heure présente, 1923

Concernant la Révolution française :

« …Les blessures d’amour-propre sont celles dont le souvenir s’efface le moins. Le Tiers-État en avait supporté beaucoup. À une réunion des États Généraux de 1614 où ses représentants s’étaient vus obligés de rester à genoux tête nue, un membre du Tiers ayant osé dire que les ordres étaient comme trois frères, l’orateur de la noblesse répondit : « qu’il n’y avait aucune fraternité entre elle et le Tiers, que les nobles ne voulaient pas que les enfants de cordonniers et de savetiers les appelassent leurs frères ». »

— Révolution Française et la Psychologie des Révolutions

« La soif d'inégalité semble un besoin irréductible de la nature humaine. On sait avec quelle ardeur les Conventionnels échappés à la guillotine sollicitaient de Napoléon des titres nobiliaires. Le rêve égalitaire qui les avait conduits à tant de massacres n'était donc en réalité qu'un violent désir d'inégalité à leur profit. L'histoire n'a pas encore cité, d'ailleurs, de pays où régnât l'égalité. »

— Les Incertitudes de l'heure présente

Etude des civilisations
Le Bon ne soutient pas la théorie d’une hiérarchisation des civilisations, mais admet des différences au niveau des stades de développement, et soutient la théorie du biologiste darwinien allemand Ernst Haeckel (1834-1919)2. Il consacre un gros volume illustré à la Civilisation des Arabesn 2, et il envisageait l’éveil à venir d'une Afrique encore sous-développée au début du xxe siècle. Après une mission aux Indes, il publie, en 1887, un autre ouvrage majeur, Les Civilisations de l’Inde2. Il se différencie en cela fortement d'Arthur de Gobineau et dénonce à plusieurs reprises dans ses œuvres le « mythe de la race aryenne », mettant en garde contre les visées suprémacistes du national-socialisme dès 1924.
La Première Guerre mondiale
Gustave Le Bon a prédit que la Première Guerre mondiale serait meurtrière car il s’agirait de guerre de conscrits et non plus de professionnels. Ainsi dans Psychologie du socialisme (1898), il écrivait que « les prochaines luttes entre nations seront de véritables luttes pour l'existence ne pouvant se terminer que par l'écrasement complet de l'un des combattants. » Ses idées sur la psychologie ont influencé l'École de guerre, chargée de préparer les officiers. Le Bon a aussi analysé le conflit dans des livres comme Premières conséquences de la guerre (1917).

Voici ce qu'écrit Gustave Le Bon au lendemain de Première guerre mondiale:

« Les peuples ne se résignent pas à la défaite quand ils se croient supérieurs à leurs vainqueurs. Une tentative de revanche germanique peut donc être considérée comme un des plus sûr événements de la future Histoire. »

— Les Incertitudes de l'heure présente, 1923

Redécouverte à l'époque moderne
 Cette section a besoin d'être recyclée (mai 2010).
Une réorganisation et une clarification du contenu sont nécessaires. Améliorez-le ou discutez des points à améliorer.
Il a été redécouvert en France grâce à Serge Moscovici lors du cinquantenaire de la mort du sociologue en 1981 avec L'Âge des foules qui traite des précurseurs de la psychologie sociale, à savoir Gustave Le Bon, Gabriel Tarde et Sigmund Freud. Pour Moscovici, Le Bon (en qui il voit le « Machiavel des sociétés de masse ») est celui qui, le premier, a saisi l'importance du rôle (potentiellement destructeur) des masses dans le processus historique et en a esquissé la typologie.

En 1977, Catherine Rouvier, après son mémoire soutenu en 1976 avec Roger-Gérard Schwartzenberg à l'université de Paris 2 Panthéon Assas sur « la personnalisation du pouvoir en France de 1875 à 1958 » faisait porter ses recherches en histoire sur la psychologie politique sur Le Bon et montrait que ce dernier était en réalité mal compris car victime d'une confusion courante entre masses et foules.

En effet, l'apport de Le Bon à la psychologie sociale ne concerne nullement les masses — concept très général peu susceptible d'une approche expérimentale. Son véritable sujet d'étude est la foule, définie comme une réunion momentanée d'individus soumis à une émotion forte à la suite d'un événement et/ou d'un discours ou d'une image provoquant la peur, la haine, ou, au contraire, l'enthousiasme et l'amour. Ces découvertes de le Bon s'inscrivent en effet clairement dans le débat qui agite les historiens du xixe siècle sur les causes de la violence et du caractère subit des révolutions, celle de 1789, bien sûr, mais aussi celles de 1830, 1848 et 1870. Cela est donc bien distinct de ce qui sera développé plus tard par Wilhelm Reich, par exemple sur « la psychologie de masses du fascisme ».


Gustave Le Bon par Jean Geiser vers 1880 à Alger
L'état de suggestibilité de la foule est très précisément décrit par ce médecin passionné par les expériences en tout genre, de Charcot sur la guérison de l'hystérie par l'hypnose à la Salpetrière ainsi que par la technique (au départ fondée sur l'hypnose) de la guérison des névroses par Sigmund Freud, avec lequel il correspondit grâce à leur amie commune Marie Bonaparte.

Le concept de horde chez Freud est, du reste, à rapprocher — mais non à confondre — avec celui de foule chez Le Bon. Dans les deux cas, est décrit le phénomène du meneur, qui est celui qui va répondre à l'expectative du groupe, foule ou horde. Mais tandis que la horde est un groupe soumis en permanence aux directives de son chef, la foule n'est éminemment suggestible et donc vulnérable à tout mot d'ordre exprimé avec force que pendant le temps que dure l'excitation due à l'évènement — ou à la mise en scène fictive d'un évènement.

L'intérêt majeur de cette théorie, dite de la « psychologie des foules », est précisément d'introduire, dès la fin du xixe siècle, dans la réflexion politique le concept de plus en plus utilisé en ce début de xxie siècle de quotient émotionnel.

Comme beaucoup de savants provenant des sciences de la nature, il a émis sans précautions oratoires des idées sur la psychologie collective qui parurent choquantes :

la tendance des groupes à la soumission à l'autorité se trouve démultipliée dès lors que des événements sont théâtralisés, orchestrés et utilisés par des leaders pour pousser à l'action un groupe, qui, alors, devient « foule ».
Ce groupe peut être les participants à une assemblée générale, à une manifestation, mais aussi à un jury d'Assises ou à toute autre forme institutionnelle de réunion.
Voilà qui ne pouvait que déplaire à des sociologues qui, comme le notera plus tard Pierre Bourdieu, ont tendance à légitimer parfois au-delà du raisonnable leur objet d'études : la classe politique — qui, pourtant, était confrontée à cette époque au spectacle délétère de débats à l'Assemblée nationale, où, parfois, on criait « À mort ! » (contre Ferry dans l'affaire du Tonkin, par exemple).

Les idées de Le Bon se sont trouvées largement vérifiées, ainsi la tendance des masses à se plier à la servitude volontaire. « Le fait que le régime totalitaire, écrit Hannah Arendt à ce sujet, malgré l’évidence de ses crimes, s’est appuyé sur les masses, est profondément troublant. » (Les origines du totalitarisme, Éditions du Seuil, 1950).

Le Bon peut aussi être considéré comme le précurseur de la notion de « public », aujourd'hui utilisée en sociologie des médias. En effet, une « foule », au sens psycho-sociologique du terme, peut ne pas être réunie physiquement (ainsi les téléspectateurs ou les internautes) ; ses membres forment, à un moment donné, une communauté qui participe à une même activité et partage les mêmes émotions. Mort en 1931, il a pourtant pu mesurer l'impact futur que seraient appelés à avoir les mass-media : « Avec les moyens actuels de publicité, consignait-il en 1924, une opinion ou une doctrine peut être lancée comme un produit pharmaceutique quelconque. »

Œuvres
Bibliographie établie d'après celle présente dans la réédition de 1984 de Psychologie du socialisme [archive] par Les Amis de Gustave Le Bon (cf. pages 415 [archive]-416 [archive]).
Ouvrages médicaux
La mort apparente et inhumations prématurées (1866) Lire en ligne sur Gallica [archive].
Traité pratique des maladies des organes génitaux-urinaires (1869)
La vie (Traité de physiologie humaine) (1874) Lire en ligne sur Gallica [archive].
Voyages, histoire et psychologie
Voyage aux Monts-Tatras (1881)
L'Homme et les sociétés - Leurs origines et leur histoire (1881). Réédition : Jean-Michel Place, 1988 (ISBN 2-85893-099-6)
La Civilisation des Arabes (1884). Réédition : Éditions de la Fontaine au Roy, Collection "Images et Traditions", 1990 (ISBN 2-84132-005-7)
Voyage au Népal (1886)
Histoire des Civilisations de l'Inde (1886, edit. Firmin-Didot)
Les Premières Civilisations de l'Orient (1889) Lire en ligne sur Gallica [archive].
Les Civilisations de l'Inde (1893)
Les Monuments de l'Inde (1893)
Les lois psychologiques de l'évolution des peuples, Paris, Félix Alcan, coll. «Bibliothèque de philosophie contemporaine» (1894)
Psychologie des Foules (1895). Réédition : Paris, Presses universitaires de France, Collection Quadrige, 1988 (ISBN 2-13054-297-2) Lire en ligne sur Gallica [archive]
Psychologie du socialisme, Paris, Félix Alcan, coll. «Bibliothèque de philosophie contemporaine» (1898). Réédition : Deterna, Collection "Politiquement incorrect", 2008 (ISBN 2-91304-479-4)
Psychologie de l'éducation (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1902). Réédition : Deterna, Collection "Politiquement incorrect", 2009, préface par Pierre Chaunu (ISBN 2-91304-493-X)
La Psychologie politique et la défense sociale (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1910). Réédition : Deterna, Collection "Politiquement incorrect", 2009 (ISBN 2-91304-492-1) Lire en ligne [archive], lire en ligne sur Gallica [archive]
Les Opinions et les croyances (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1911)
La Révolution française et la psychologie des révolutions (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1912). Réédition : Deterna, Collection "Politiquement incorrect", 2008 (ISBN 2-91304-480-8)
Aphorismes du temps présent (1913)
La Vie des vérités (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1914). Réédition : Deterna, Collection "Politiquement incorrect", 2008 (ISBN 2-91304-494-8)
Enseignements psychologiques de la guerre européenne (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1915). Réédité sous le titre Psychologie de la Guerre, Paris, Éditions du Trident, 2006
Premières conséquences de la guerre: transformation mentale des peuples (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1916)
Hier et demain. Pensées brèves (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1918) Lire en ligne sur Gallica [archive].
Psychologie des temps nouveaux (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1920)
Le Déséquilibre du monde (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1923)
Les Incertitudes de l'heure présente (1924)
L'évolution actuelle du monde, illusions et réalités (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1927)
Bases scientifiques d'une philosophie de l'histoire (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1931) Lire en ligne sur Gallica [archive].
Recherches scientifiques
La Méthode graphique et les appareils enregistreurs (1878)
Recherches anatomiques et mathématiques sur les variations de volume du cerveau et sur leurs relations avec l'intelligence (1879)
La Fumée du tabac (1880) Lire en ligne sur Gallica [archive].
Les Levers photographiques (1888) Lire en ligne sur Gallica [archive].
L'Équitation actuelle et ses principes. Recherches expérimentales (1892) Lire en ligne sur Gallica [archive].
L'évolution de la matière (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1905) Lire en ligne sur Gallica [archive]. Lire en ligne sur la BNAM [archive]
La naissance et l'évanouissement de la matière (1907) Lire en ligne sur Gallica [archive]. Lire en ligne sur la BNAM [archive]
L'évolution des forces (Flammarion - Bibliothèque de philosophie scientifique - 1907) Lire en ligne [archive]. Lire en ligne sur la BNAM [archive]
Articles scientifiques
« Sur l'utilisation des forces naturelles et leur transport », Revue Scientifique, 20 août 1881
« Les Forces de l'avenir », Revue Scientifique, 8 octobre 1881
« L'Électricité et les forces de l'avenir », Revue Scientifique, 5 novembre 1881
« L'Anthropologie actuelle et l'étude des races », Revue Scientifique, 17 décembre 1881
« Sur la formation actuelle d'une race dans les monts Tatras », Revue Scientifique, 18 mars 1882
« La Civilisation des arabes et l’étude scientifique de l’histoire », Revue Scientifique, 1er décembre 1883
« L'Inde moderne. Comment on fonde une colonie, comment on la garde et comment on la perd », Revue Scientifique, 20 novembre 1886
« Influence de l’éducation et des institutions européennes sur les populations indigènes des colonies », Revue Scientifique, 24 août 1889
« La Psychologie des femmes et les effets de leur éducation actuelle », Revue Scientifique, 11 octobre 1890
« Les Recherches récentes sur la noix de Kola », Revue Scientifique, 22 octobre 1893
« La Psychologie des foules », Revue Scientifique, 6 & 20 avril 1895
« La Luminescence invisible », Revue Scientifique, 28 janvier 1899
« De la transparence des corps opaques pour des radiations lumineuses de grande longueur d’onde », Revue Scientifique, 11 février 1899
« Le Rayonnement électrique et la transparence des corps pour les ondes hertziennes », Revue Scientifique, 29 avril 1899
« L’Uranium, le radium et les émissions métalliques », Revue Scientifique, 5 mai 1900
« Les Formes diverses de la phosphorescence », Revue Scientifique, 8 & 15 septembre 1900
« La Variabilité des espèces chimiques », Revue Scientifique, 22 décembre 1900
« La Matérialisation de l'énergie », Revue Scientifique, 15 octobre 1904
« La Dématérialisation de la matière », Revue Scientifique, 12 et 19 novembre 1904
« Le Monde intermédiaire entre la matière et l'éther », Revue Scientifique, 10 et 17 décembre 1904
« La Dématérialisation de la matière comme origine de la chaleur solaire et de l’électricité », La Nature, no 1699 - 16 décembre 1905
« L'Édification scientifique de la connaissance », Revue Scientifique, 1er & 8 février 1908
« Le Rôle de la vitesse dans les phénomènes », La Nature, no 1855 - 12 décembre 1908
« La Renaissance de la magie », Revue Scientifique, 26 mars & 2 avril 1910
« Le Spiritisme et la science », La Nature, no 1962 - 31 décembre 1910
« Programme d’expériences permettant de résoudre d’une façon définitive le problème de la baguette divinatoire », La Nature, no 2085, 10 mai 1913
« Transformations apparentes des peintures en sculpture », La Nature, no 2847, 15 décembre 1930
Bibliographie
Raymond Queneau, Gustave Le Bon, Sixtus Éditions, Limoges, 1990, "Petite Bibliothèque Quenienne" n°4 (texte définitif établi par Mary-Lise Billot, Marc Bruimaud & Marcel Troulay).
Elias Canetti, Masse et Puissance (1960)
Serge Moscovici, L'Âge des foules, Fayard, coll. « LITT.GENE. », 2005 (ISBN 978-2213628073)
Catherine Rouvier,
Les idées politiques de Gustave le Bon ou la mesure de l'irrationnel en politique. PUF 1986, préface d'Edgar Faure.
Gustave Le Bon, clés et enjeux de la psychologie des foules, Editions Terra Mare, Coll. Les Classiques, 2012
Benoît Marpeau, Gustave Le Bon : Parcours d'un intellectuel, CNRS Éditions, 2000.
Vincent Rubio, « La Psychologie des foules de Gustave Le Bon. Un savoir d'arrière-plan », Sociétés, Revue des sciences humaines et sociales, 2008/2, no 100.
Vincent Rubio, « Le regard sociologique sur la foule à la fin du xixe siècle », Mil Neuf Cent. Revue d’Histoire intellectuelle, no 28, p. 13-33.
Korpa, Gustave Le Bon hier et aujourd'hui, Éditions France-Empire, 2011 (préface de Claude Imbert) (ISBN 9782704810871)
Catherine Rouvier et Paul-Marie Coûteaux, Gustave Le Bon, clés et enjeux de la psychologie des foules, édition revue et augmentée, Terra Mare, coll. « LES CLASSIQUES », 2012 (ISBN 978-2918677178)
Psychologie Du Socialisme (1905), Kessinger Publishing, 2010 (ISBN 978-1167699030)
Psychologie des foules, 9e édition, Presses Universitaires de France, coll. « Quadrige », 2013 (ISBN 978-2130620624)
Psychologie politique et défense sociale, UltraLetters, 2013 (ISBN 978-2930718460)
Psychologie de l'éducation, UltraLetters, 2013 (ISBN 978-2930718477)
LT
Stefan Zweig brengt in 1929 de biografie van Joseph Fouché (1759-1820)
ID: 192909010909
Zweig, Oostenrijks schrijver (Wenen 1881-Petropolis, Brazilië 1942), schreef de biografie van Fouché (21/5/1759-26/12/1820), de politiechef van Frankrijk, niet toevallig in 1929. De visionaire Zweig belicht deze geboren intrigant op meesterlijke wijze. Hij toont aan hoe Fouché zich als tegenspeler of medespeler van Robespierre, Napoleon en Talleyrand onder verschillende regimes weet te handhaven. Daarmee staat Fouché niet alleen in de geschiedenis ... er zijn andere voorbeelden, zowel in Europa, Zuid-Amerika en de VSA. Topbeambten van een politioneel repressie-apparaat (interne veiligheidsdiensten) wisten zich meermaals te onttrekken aan zuiveringen. Ofwel maken ze zich op tijd uit de voeten, ofwel worden ze als nuttige 'instrumenten' en als 'rugdekking' opgenomen in het volgende regime. Vaak beschikken zij in beveiligde en gedupliceerde geheime archieven over vitale informatie over de oude en de nieuwe (kandidaat-)machthebbers. Naast de autobiografie belichtten o.a. Madelin (1930), Tulard (1997) en - recenter - de Waresquiel (2014) deze figuur. Ook Rigotard schreef een interessante studie over de Parijse politie. Voor een encyclopedische benadering van de Franse politie kan met terecht bij Michel Aubouin.

meer ...
LT
3 januari 1920: Renkin en Hymans waarschuwen voor imperialisme Zuid-Afrika in COD
ID: 192001038872
Hymans noemt generaal Smuts, premier van Zuid-Afrika "homme d'une intélligence remarquable, véritable Napoléon du Cap".

MR 19200103
Land: ZAF
LT
1905 is een SCHARNIERJAAR !!! België zit geklemd tussen de Triple Alliance en de Triple Entente
ID: 190500009711
Triple Alliance = Duitsland + Oostenrijk-Hongarije + Italië

Triple Entente = Frankrijk + Rusland + Engeland

Marie-Thérèse BITSCH in 19970104: 143

Bitsch wijst er ook op dat de Franse diplomaten en de Belgische franstalige bourgeoisie zich reeds voor de oorlog laagdunkend uitlaten over de Vlaamse Beweging en zich in pejorative zin uitlaten over het 'flamingantisme'. Zij doen de Vlaamse Beweging af als klerikaal, anti-Frans en een instrument van het germanisme. De Belgische franstalige liberale pers schildert de Duitse economische penetratie (vooral in Antwerpen) af als de voorbode van een politieke en militaire annexatie. De Belgische katholieke pers is bij momenten hevig anti-Frans en beschrijft Frankrijk als atheïstisch, ongeorganiseerd, decadent, revanchistisch en nationalistisch terwijl Duitsland voorgesteld wordt als rijk en welvarend, tevreden en pacifistisch. De Belgische katholieke regering blijft op zijn hoede tegenover Frankrijk, de annexionistisch doelstellingen van Napoleon III indachtig. De Belgische buitenlandse politiek wordt gedomineerd door Jules Greindl, ononderbroken ambassadeur te Berlijn in de periode 1888-1912. De politieke directeur op BuZ van België is Léon Arendt en dit van 1896 tot 1912. Zijn pro-Duitse ideeën ventileert hij in 'Le Journal de Bruxelles', aanzien als officieuze regeringskrant, en hij verantwoordt dit door te wijzen op de noodzaak van een 'balance of powers' tussen FRA (cfr. de sterke Franse inmenging in Belgisch interne aangelegenheden) en DEU. In de strijd om de gunsten van België moeten we niet vergeten dat ons land, afgemeten aan zijn grondgebied, disproportioneel machtig is op economisch en industrieel vlak. In Brussel zijn er, binnen de internationale holdings en multinationals, vaak trio's BEL-DEU-FRA gevormd. De relaties zijn dus complex en paradoxaal voor België. (19970104: 146-148)
Land: BEL
DELAPALUD Simon
De l'application du cadastre à la détermination de la propriété immobilière et des autres droits réels dans les pays soumis au Code Napoléon ou commentaire sur le cadastre décrété à Genève en 1841, suivi du texte des lois, règlements, arrêtés et instructions concernant le cadastre genevois
ID: 185405321561
LT
Warocqué (Isidore -) koopt domaine de Mariemont (Morlanwelz) (ca. 140 ha) van de Nederlandse overheid
ID: 182900001485
L’arrivée des Warocqué

à Morlanwelz



Ce n’est pas sans un serrement de cœur que les Morlanwelziens ont vu, il y a quelques semaines (fin mars), tomber dans un nuage de poussière mais sans bruit le châssis à molettes du puits Saint-Arthur à Mariemont.



Au moment où, par suite d’une évolution économique inéluctable, on assiste au démantèlement et à la disparition progressive de ces fosses qui, pendant cent cinquante ans, ont fait la prospérité de la puissante société anonyme des charbonnages de Mariemont-Bascoup et conséquemment de Morlanwelz, il est intéressant, me semble-t-il, d’évoquer l’arrivée des Warocqué à Mariemont(1).



Bien plus grand que le parc actuel qui comprend quarante-cinq hectares, celui du XVIIIème siècle avait absorbé une grande partie de la forêt; il s’étendait, sur une superficie d’environ deux cent cinquante hectares, de la "fontaine de Spa" au "Colombie" en suivant grosso modo les limites de La Hestre, arrivait au carrefour de l’Olive, à la "Réunion" et à l’actuelle rue de la Portelette, englobait toute la Faisanderie jusqu’à l’emplacement du vieil hôpital Louise.



Riche en charbon affleurant, il avait été exploité dès le XIVème siècle et, entre 1759 et 1773, le prince Charles de lorraine, gouverneur de nos provinces au nom de sa belle-sœur, l’impératrice d’Autriche Marie-Thérèse, avait tenté t’en tirer profit.



L’expérience, dont nous parlerons prochainement, s’était soldée par un cuisant échec financier. Dès lors, le domaine était retourné à sa destination première, voulue par Marie de Hongrie au XVIème siècle, par les archiducs Albert et Isabelle au XVIIème siècle, par les archiducs Albert et Isabelle au XVIIème, par l’empereur Charles VI et par la gouvernante Marie-Elisabeth au XVIIIème : une résidence d’été et un vaste terrain de chasse.



La fin du XVIIIème siècle, troublée par la révolution dite brabançonne puis par la conquête française, vit plusieurs candidats demander l’autorisation de reprendre l’activité charbonnière et même exploiter sans y être habilités.



1794, année de la seconde conquête française, fut tragique pour Mariemont : l’abbaye de l’Olive et le château reconstruit en 1756 furent incendiés par les troupes républicaines. Abandonné et déclaré bien national, le domaine fut saccagé par les pillards, avides de récupérer pierres et plomb ou de se constituer une réserve de charbon et de bois. A en croire un rapport de 1795, plus de cent personnes pillaient chaque jour le parc, ce qui incita les autorités républicaines à intervenir efficacement et à accorder une concession régulière.



S’engagea alors une lutte acharnée entre les amateurs tant belges que français. D’un côté, deux capitaines, Duplan et Desfourneaux, originaires de Bourges; de l’autre, Charles Sébille, de Binche, Wolf de Mons, Couteau de Bois d’Haine, et Fauconnier d’Houdeng-Goegnies.



Duplan et Desfourneaux, renseignés par des compagnons de bataillon, les fils Sébille, et cantonnés un moment à Mariemont, purent juger ou connaître par la rumeur publique l’intérêt de ce parc riche "de deux ou trois veines de charbon d’une qualité supérieure à celles de tous les autres charbons de ce pays…et épaisses de cinq à six pieds" au lieu de deux pieds à deux pieds et demi habituels.



Prétendant qu’ils étaient les découvreurs de cette richesse, ces français revendiquèrent et obtinrent du Comité du Salut Public la concession pour une durée de cinquante ans.



Inexpérimentés, ils durent s’associer le père Sebille auquel ils cédèrent un tiers de la concession, puis des bailleurs de fonds tels que Fléchère, cultivateur à Saint-Vaast, Daubresse, directeur de charbonnage à Wasmes, Ardache, notaire à Frameries, etc.



Incapables de répondre aux conditions d’octroi de la concession qui accordaient six mois seulement pour lancer l’entreprise, extraire à une profondeur de cent toises ( environ 175 mètres ) et installer une machine à vapeur, cette association se vit dénoncée par un groupe de Montois ayant à leur tête le juriste Charles Duvivier, membre puis président de l’administration départementale. Après un premier essai infructueux en 1795, ces concurrents obtinrent gain de cause : en 1797, le Directoire retira l’acte de concession pour le céder un moment à Sebille puis à un marchand de charbon montois, J.B.Hardempont ( 1791 et 1801 ). Celui-ci avec Charles Duvivier, Isidore Warocqué, beau –frère de ce dernier, Nicolas Warocqué, frère de Isidore, et un banquier parisien, Tiberghien, constitua rapidement une société de 32 actions pour répondre aux conditions d’une exploitation moderne.



La famille Sebille revint naturellement à la charge, invoquant la conduite héroïque de deux fils lors de l’expédition d’Egypte. En vain, car à cet argument patriotique, Isidore Warocqué opposa les relations et l’argument financier : un prêt sans intérêt à l’administration départementale, la remise en activité des grands-routes Mons-Maubeuge, Valenciennes-Gand, Mons-Bruxelles, tournai-Valenciennes, la perception du droit de barrière (lever les impôts sur le charroi) à Jumet, Charleroi, Gosselies, Frasnes-lez-Gosselies, Ath, Lessines, Petit-Enghien, Pecq, Péruwelz, etc. Grand acquéreur de biens nationaux, parfaitement introduit dans tous les rouages de la vie publique, Isidore Warocqué avait "la consistance d’un grand capitaliste, d’un riche banquier, tandis que sa femme ou par une louable modestie ou par une très grande soif de gain, continuait à tenir une boutique d’étoffes de soie". Nicolas, de son côté, avait aussi rempli son devoir envers la République : il avait servi de Jemappes à Fleurus, avant de rentrer à Mons pour continuer ses affaires .



sources : R.Darquenne, Le domaine de Mariemont à l’heure Républicaine – la formation de la société minière, dans Annales du Cercle Archéologique du Centre, tomeI, fascicule I, 1962, pp.36-65 – F.Hayt, les Charbonnages de Mariemont-Bascoup ( des origines à 1830), dans Documents et Rapports de la Société…d’Archéologie de Charleroi,t.48, 1950, pp.147-250-Archives diverses.



L’arrêté de concession à Hardempont précisait aussi qu’il fallait extraire le charbon à une profondeur minimum de deux cent mètres, établir sue les travaux une machine à vapeur et pour parvenir à une "exploitation solide, régulière et avantageuse", employer "tous les moyens que l’art prescrit et qui seront indiqués par le Conseil des Mines", mettre l’exploitation en pleine activité dans les six mois au plus tard sous peine de déchéance.



Les limites de la concession furent fixée sur place par le secrétaire-général de la préfecture, le citoyen Lavallée, accompagné du sous-préfet de l’arrondissement de Charleroi, le citoyen Troye, du concessionnaire, le citoyen J.B. Hardempont, et "d’un grand nombre de citoyens des communes voisines"



La concession s’arrêtait à l’est à la haute chaussée, c’est-à-dire à la chaussée Brunehault; au nord, à la "plaine" de Chapelle-lez-Herlaimont et au cent bonniers de l’abbaye de l’Olive; à l’ouest, à la plaine dite des quatorze bonniers et à La Hestre; au sud, à la plaine de Haine-Saint-Pierre et au village de Morlanwelz.



La Société se constitua devant le notaire Dethuin de Mons le 20 messidor an X (9 juillet 1802). Le capital initial fut représenté par trente-deux actions; Isidore Warocqué, Charles Duvivier, J.B.Hardempont et P.F. Tiberghien en reçurent chacun sept; Nicolas Warocqué, quatre. L’acte notarial détaillait toute l’organisation : aucun propriétaire n’est réputé membre de la société ni admis à délibérer, lors des quatre assemblées annuelles prévues à des jours fixes, s’il ne détient au moins quatre actions, "cependant les héritiers d’un actionnaire décédé ayant droit de délibérer pourront par un d’eux muni de pouvoirs de ses cohéritiers, représenter le défunt aussi longtemps qu’ils possèderont le nombre d’actions qui donnaient au défunt le droit de voter". En cas de vente de titres par un actionnaire, la société se réserve le droit de préemption. Lors des mises de fonds successives, si un actionnaire n’apporte pas sa cote part au bout d’un an, la société fera procéder à la vente de ses titres au plus offrant entre ses membres à l’exclusion de toute autre personne. En d’autre termes, les associés voulaient garder le contrôle financier de l’entreprise en n’importe quelle circonstance.



Le lendemain de l’acte constitutif de la société se tint la première assemblée générale, au cours de laquelle on prit diverses dispositions importantes. Sur le plan financier, on décida des mises de fonds; sur le plan administratif, on fixa les attributions de chacun : Isidore Warocqué devint le trésorier, sans rétribution; Craincaille, sous-directeur avec un traitement de six cents livres; Ch.Fontaine, receveur, et Jean Gerot, directeur des travaux, devaient toucher chacun douze cents livres; Nicolas Warocqué, logé gratuitement dans la maison dite de Gamond (1), fut investi de tous les pouvoirs "pour surveiller, activer et diriger les travaux, faire rendre compte aux employés, arrêter les dits comptes et conserver les propriétés". Son traitement ? 3.300 livres par an, soit environ douze fois le salaire moyen d’un mineur.



Dès le 22 décembre 1802, l’assemblée générale décida de revendiquer la concession de Chaud Buisson ( environ 400ha ) limitée au nord et à l’est par le parc, au sud-est par un tronçon de la Chaussée Brunehault, à l’ouest par la plaine de Péronne. C’est ce qu’on appelait au XVIIIème siècle "la plaine de Morlanwelz", mais qui n’avait été que modestement exploitée jusqu’alors. Cette faveur fut accordée par Napoléon le 9 janvier 1805.



Puis leurs regards se portèrent sur les gisements de l’Olive. Le Montois Ghislain Drion en avait reçu la concession pur quinze ans en 1755. Incapable de financer seul les recherches, il avait dû faire appel à des associés pour trouver les capitaux indispensables. Il avait obtenu le renouvellement de sa concession en 1769, moyennant certaines conditions qui seront détaillées dans un prochain article. Mais en 1773, on s ‘était
Land: BEL
LT
1824: MOSSELMAN verwerft zinkfabriek Moresnet
ID: 182400001687
L’origine de la production de zinc en terre liégeoise remonte au début du XIXe siècle.

En 1806 déjà, Napoléon Ier avait en effet concédé par décret impérial l’exploitation du gisement calaminaire de la Vieille-Montagne à La Calamine à Jean-Jacques Daniel Dony qui avait inventé et mis au point un procédé original de réduction du zinc à l’état de métal. C’est ainsi qu’est née à Liège même la fonderie de Saint-Léonard qui, avec la concession minière de Moresnet, constituait l’essentiel du patrimoine industriel dont se rendit acquéreur en 1824 François-Dominique Mosselman qui, avec la Banque de Belgique, fonda en 1837 la Société des Mines et Fonderies de Zinc de la Vieille-Montagne.

Jadis, l’usine Cuivre et Zinc était plus souvent dénommée « chez Pirlot ». Au début du XIXe siècle, localement, trois usines travaillaient le cuivre. Il s’agissait des usines Francotte, Chaudoir et Pirlot. Leur fusion, en 1882, amena la constitution de la S.A. des Usines à Cuivre et à Zinc de Liège. Le château avait été acquis en 1855 par Ferdinand Pirlot. En 1904, l’usine de Liège est transférée à Chênée, où on lamine du cuivre, du laiton et du zinc. Elle prendra une telle extension qu’au début du XXe siècle, elle entraînera la démolition du château.

link
(20060122) > geeft ook gravure
Land: BEL
NN
6 juillet 1815: Souper de Talleyrand avec Fouché
ID: 181507062061
Paris, 6 juillet 1815. Le peuple français est inquiet pour son avenir : Napoléon ayant été vaincu à Waterloo, le pays se retrouve sans dirigeant. Talleyrand le ministre des Affaires étrangères invite à dîner dans son hôtel Fouché le ministre de la Police pour en discuter et choisir un nouveau souverain pour la France. Commence alors un long duel verbal entre les deux hommes : Talleyrand pense qu'il faut revenir à la monarchie et mettre Louis XVIII sur le trône, Fouché hésite car il a autrefois fait décapiter Louis XVI et craint que son frère Louis XVIII ne cherche à se venger. Fouché propose tour à tour Napoléon II, Louis Philippe d'Orléans ou le retour à la démocratie mais Talleyrand reste campé sur sa position. La joute tourne au règlement de comptes lorsque chacun commence à évoquer les crimes que l'autre a commis pour gravir les échelons.

Le film finit par une citation des Mémoires d'Outre-tombe:

« Je me rendis chez Sa Majesté : introduit dans une des chambres qui précédaient celle du roi, je ne trouvai personne ; je m'assis dans un coin et j'attendis. Tout à coup une porte s'ouvre : entre silencieusement le vice appuyé sur le bras du crime, M. de Talleyrand marchant soutenu par M. Fouché ; la vision infernale passe lentement devant moi, pénètre dans le cabinet du roi et disparait. Fouché venait jurer foi et hommage à son seigneur ; le féal régicide, à genoux, mit les mains qui firent tomber la tête de Louis XVI entre les mains du frère du roi martyr ; l'évêque apostat fut caution du serment. »
Chateaubriand - Mémoires d'Outre-tombe

voir aussi
LT
20 april 1814: Napoleon vertrekt naar Elba
ID: 181404204475
19690056: 140

19770094: 548

20060089: 597
Land: FRA
LT
18 en 19 mei 1810: Napoleon en Marie-Louise bezoeken Brugge en Oostende
ID: 181005185451
19580055: 35-36
Land: BEL
NN
1810: Schelde: kanaalverbinding Schelde-Rijn stilgelegd
ID: 181000006654
Reeds vroeger was het denkbeeld vooruitgezet de Schelde met de Maas en den Rijn te verbinden, bij middel van een bevaarbaar kanaal, door de Kempen. Napoleon hervatte dit ontwerp en deed de hand aan de schup slaan, maar in 1810 bleef het werk steken. In den Hollandschen tijd werd het niet voortgezet; de Noord-Nederlandsche havensteden waren ijverzuchtig op Antwerpen, en 't kanaal werd alleen voortgegraven naar 's Hertogenbosch.
19060001 X VLIEBERGH E. De landelijke bevolking der Kempen gedurende de 19de eeuw. Bijdrage tot de economische geschiedenis. p. 150
Vliebergh verwijst naar Th. LEBENS, Les irrigations de la Campine, in de Annales des travaux publics de Belgique, 1897, blz. 703-705
Land: BEL